Korenbloemen(1853)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] In mei. Laat my rusten aan uw boezem, Schepping Gods in lentedosch! Met dien krans van appelbloesem, Met dien zachten rozenblos! Dat uw glimlach, dat uw blik, Dat uw adem my verkwikk', Dat uw stem my toe koom fluisteren, Waar ik eeuwig naar wil luisteren. Van mijns Levens lente spreekt gy. Lentevreugd der blijde Jeugd! U bemin ik nog, al weekt gy. Gy verheugt zoo lang gy heugt. Van de lente mijner Min Vlecht gy zoete woordtjens in, Van de bloemen, die nog geuren, Al verschoten ook haar kleuren. [pagina 37] [p. 37] Maar uw zachte fluisteringen, Hemelzoet Voor mijn gemoed, Raken goddelijker dingen Dan gy zelve smaken doet: Van een lente die niet vlucht, Van een eeuwge balsemlucht, Waar de rozen nimmer dorden, Lelies nooit bezoedeld worden. 'k Zag u in mijn winterdroomen, Met uw krans, in vollen glans Uit de sneeuw te voorschijn komen, Even heerlijk, dacht me, als thands; Maar waar blijft mijn schoonste droom, Daar ik u te aanschouwen koom? Zeg my, zal ik ook zoo spreken, Als die lente me aan zal breken? Vorige Volgende