Jose, een Spaansch verhaal
(1838)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Jose,
| |
[pagina 9]
| |
Jose.I.
Het was geen dag - het was geen nacht, -
Maar 't was dat stil en vredig uur,
Dat ademhalen der Natuur,
Wanneer aan 's hemels klaar azuur
5[regelnummer]
De Zon haar dagreis heeft volbracht, -
Als 't blaauwrood waas de kimmen dekt,
De schaduw zich langs de aarde strekt,
De Maan heur avondpost betrekt,
En aan den zuivren, d' effen trans
10[regelnummer]
De smetloos-reine zilverglans
Der blanke hoornen glimmen doet,
En spieglen in den gladden vloed,
Waar langs de mist des avonds zweeft,
En golfjen ruischt, noch blaadtjen beeft. -
| |
[pagina 10]
| |
15[regelnummer]
De zachtgewiekte zefierstoet
Was ingesluimerd, of vergat
Door 't loof te dartlen en den vliet
Te rimplen; zelfs het popelblad
Brak trillende de stilte niet, -
20[regelnummer]
Of ruischte 't lover soms, - het scheen
(Zoo zacht was 't) als bewoog 't alleen,
Opdat de ruste, die het schond,
Geen schrikbren doodslaap zou gelijken,
Maar 't sluimren van het Leven blijken;
25[regelnummer]
Opdat geen huivring 't kalm gemoed
Zou kwellen, want in zulk een stond,
Moet alles weelde zijn en zoet.
II.
O God! het is der ziele goed,
Wanneer zy 's warelds woest geraas
30[regelnummer]
Mag vluchten in een stille plaats,
En daar, door aard noch aardsch verdriet
Gefolterd, kalm zich-zelv' geniet;
Wanneer zy zich met Vrede en Rust,
Twee vriendlijke Englen, schaars geduld,
| |
[pagina 11]
| |
35[regelnummer]
Door andrer, of door eigen schuld,
Verzoenen mag in hemellust;
En in één lieflijk avonduur,
Met U-alleen en Uw Natuur,
In heilge stilte haar herstelling
40[regelnummer]
Mag vinden, of ten minste troost!
Voor honderd dagen boezemkwelling,
Alleen door slaap en droom verpoosd.
III.
O, Heilig tijdperk van den dag!
Betoovrend is uw zoet gezag,
45[regelnummer]
Dat zich geen hart ontveinzen mag;
Als gy den schemersluier spreidt
Van halfbetwiste duisterheid,
Dan ruimen Drift en Dwaasheên 't hart;
Geen nieuwe Hartstocht meldt zich aan:
50[regelnummer]
Dan vliedt de Boosheid en de Waan;
Dan weent de Droefheid zonder smart;
Dan bindt de luide Vreugd zich in
Tot stil Genot en Kinderzin;
De Haat, de Wrok vergeet zich dan,
| |
[pagina 12]
| |
55[regelnummer]
En 't hart wordt vrouwlijk van den man;
Dan toeft de Boosheid niet alleen,
Want zie, dan werd haar 't harte kleen;
En wie van gruwlen zwanger gaat
Ontziet zich in het rond te blikken,
60[regelnummer]
Uit vrees dat hem zijn moed verlaat,
En dat hem de aanblik zou verschrikken
Dier rust omlaag, - dier kalmte omhoog,
En neêrgeslagen houdt hy 'oog.
IV.
En wie is hy, in mijmering
65[regelnummer]
Verzonken, die den heuvelkling
Met trage schreden afgedaald,
In 't duister van 't citroenbosch dwaalt,
Aan 's beekjens oeverrand?
70[regelnummer]
Nu stilstaat en de bruine hand
Aan 't diepgerimpeld voorhoofd slaat,
En dan ze als moedloos zinken laat, -
Soms 't vonklend oog ten hemel heft,
En opziet naar 't azuur gewelf,
Maar dra, door d' aanblik als verschrikt,
| |
[pagina 13]
| |
75[regelnummer]
Die onweêrstaanbaar roert en treft,
Weêr somberder ter aarde blikt,
Of toornig om zich ziet, als een
Die de aard haat en zich zelv',
En 't zij hy rondblikt om zich heen,
80[regelnummer]
Of inkeert tot zijn eigen hart,
Slechts stof tot wrevel vindt en smart.
V.
En zoo was jose; - 't oorlogszwaard
Nam vroeg zijn vader weg van de aard',
Eer hy, een zorgloos kind, nog wist
85[regelnummer]
Hoe veel men aan een vader mist;
Hy had hem teder lief gehad,
Zoo lang zijn jonkheid hem bezat;
Hy had zyn dood beweend, maar ras
Vergeten dat hy weeskind was;
90[regelnummer]
Want als de schuldloosheid der jeugd
Het pad met rozen strooit van vreugd,
Dan hechten smart noch lang verdriet,
En blijft, hoe vreeslijk ze ook mag wezen,
De felle wond niet ongenezen,
| |
[pagina 14]
| |
95[regelnummer]
Waar soms, in later levenstijd,
Geloof en Hoop te kort by schiet,
En 't hart ontroostbre pijn aan lijdt; -
Hy was een dapper Man geweest,
Een Ridder met een ijzren hand,
100[regelnummer]
Een vurig hart, een kloeken geest,
Een steunzuil van zijn erve en land;
Een braaf Hidalgo, en wiens naam
Niet vreemd was aan den mond der faam;
Maar hy was trotsch, opvliegend, woest,
105[regelnummer]
Onbuigzaam als zijn eiken lans, -
Ach - dat de zoon des dappren mans
Geheel zijn Vader wezen moest!
VI.
Zijn moeder bleef hem. Schoon en zacht
En stil gelijk een lentenacht,
110[regelnummer]
Hield zy, in 's hemels wet volleerd,
Het hart den hemel toegekeerd.
Zy had haar gade teêr bemind,
En als die gade 't eenigst kind,
Dat uit haar moederlijken schoot,
| |
[pagina 15]
| |
115[regelnummer]
In 't eerste jaar heurs huwlijks, sproot;
En toen ze, in 't achtste van dien echt,
Haar dierbren zag in 't graf gelegd,
Toen bad zy, op de zark geknield,
En onder snikkend tranenplengen,
120[regelnummer]
Om kracht om wat ze op aard behield
Tot eer des hemels op te brengen;
Ach, had het in haar macht gestaan,
't Waar jose zeker wêlgegaan: -
Maar zy had aanzien, goud en land,
125[regelnummer]
En menig trouwloos bloedverwant!
Men dwong haar van haar Zoon te scheiden;
Geen vrouw - zoo zei men - was bekwaam
Een jeugdig Ridder op te leiden,
Die eere doen zou aan den naam
130[regelnummer]
Zijns vaders; en de knaap toog heen,
Met droeve tranen wel in de oogen,
Maar toch met vreugde in 't hart met een,
Dat hy tot held werd opgetogen,
En op een nieuw tooneel verscheen.
| |
[pagina 16]
| |
VII.
135[regelnummer]
Een nieuw - maar een tooneel van smart,
Noodlottig voor zijn jeugdig hart!
't Was een tooneel van boosheid, haat,
Verdrukking, list en eigenbaat,
Berooving, hoon, mishandling; ach,
140[regelnummer]
Wat leed het jongsken na dien dag,
Die hem de poort verlaten zag
Van 't ouderlijke slot!
Hy leed, maar droeg met trots zijn lot,
En boog het hoofd niet, maar verhardde
145[regelnummer]
't Gemoed, betaalde haat met haat,
En wee hem! die zijn drift weêrstaat,
Maar dubbel in zijn moedwil sarde.
Hy wrokte inwendig, fier zijn spijt
Verbergende, en den rechten tijd
150[regelnummer]
Slechts wachtende ter wraak; - zijn borst
Was ijs voor alles wat hem deerde,
Maar gloed voor die 't hem aandoen dorst,
En vlam voor die zijn trots verneêrde.
Zijn moeder stierf - ter dood gekweld,
155[regelnummer]
Gefolterd, en beroofd, maar nooit
| |
[pagina 17]
| |
Van 't zacht geduld, dat alles plooit,
Noch van 't geloof, dat opwaart ziet.
Hy zag haar sterven, en hy keerde
Naar 't ledig huis zijns vaders weêr,
160[regelnummer]
Waar stugge smart hem 't hart verteerde,
En hy der menschen toegang weerde -
Hy had op aard geen vrienden meer.
't Is overbodig op te tellen,
Wat sints dat krank gemoed moest kwellen;
165[regelnummer]
Hy toefde op 't vaderlijke slot
Slechts weinig jaren; hy verdween
Des nachts, onopgemerkt, alleen;
Geen mensch droeg kondschap van zijn lot.
VIII
Maar nu, - daar is hy weêr in 't oord,
170[regelnummer]
Dat hy ontvluchtte; - zeven jaren
Zijn met hun wel en wee vervaren -
Van jose heeft geen mensch gehoord;
Maar zeker, hem had weinig vreugd
Het wederspannig hart verheugd;
175[regelnummer]
Zijn wang was bleek, en droef zijn trekken,
| |
[pagina 18]
| |
Doch, uit den wrevel van zijn oog
Was 't morren van een hart te ontdekken,
Dat niet in oodmoed nederboog,
Maar dat zijn haat, zijn onbescheid
180[regelnummer]
Des hemels roede tegenstelde,
Of al zijn rampen overtelde,
In ijskoude onverschilligheid;
Misschien, - ja, 't scheen zoo uit zijn wezen -
Was 't stormen in de borst bedaard
185[regelnummer]
Der driften, die in woesten vaart,
Hem 't oog verblindden waar zy rezen, -
Zy telgen van de Helharpy, -
Maar toch haar spoor was nagebleven:
Op 't hooge voorhoofd hadden zy
190[regelnummer]
Haar naam in rimplen aangeschreven,
In groeven op de ontvleeschte wang;
Hy had geen acht-en-twintig jaren,
En reeds was grijsheid door zijn hairen,
En was het sedert lang;
195[regelnummer]
Geen enkel mensch sloeg zonder schrik,
Op dat gestreng gelaat den blik,
Dat huivring joeg in 't hart van helden:
Zijn bittren mond ontsloot hy zelden,
| |
[pagina 19]
| |
En immers 't was als speelde er steeds
200[regelnummer]
Rondom zijn lip iets hards en wreeds,
Dat hen deed wenschen die het zagen,
Dat hun geen woord bejeegnen mocht,
Van hem, wien elk te schuwen zocht,
Wiens blik geen stervling kon verdragen.
IX
205[regelnummer]
En van waar kwam hy? - Niemand wist
Van hem; - of waar - in welke streken,
Had hy getoefd? - een dikke mist
Bedekte josees spoor,
Sints hy de landstreek was ontweken,
210[regelnummer]
Waar niemand iets aan hem verloor,
Dan mooglijk Zy.....
Maar dat's voorby -
Ach, Vrouwenmin moog hemelsch schijnen,
Ze is als een lenteregenboog,
215[regelnummer]
Bont - heerlijk - schoon en zacht voor 't oog,
Maar slechts aanwezig tot verdwijnen;
En als dat Neevlenkind uit Regen
En Zon - een telg van Zwakte en Gloed
| |
[pagina 20]
| |
Die geen op aard betrouwen moet,
220[regelnummer]
Noch hulde plegen!
Zoo toch dacht jose: - 't harde lot
Had hem aan deugd en aardsche oprechtheid,
Aan menschenliefde en hartsgehechtheid
Doen twijflen, somtijds zelfs aan God!
225[regelnummer]
Maar dat was kort; want wat op aarde
Zijn haat mocht wekken, de Natuur
Behield voor hem haar hemelwaarde,
En sprak hem toe in nacht-en morgenuur,
Hem wijzende op een Schepper, die
230[regelnummer]
Haar deed bestaan in harmonie:
Maar nooit kon hy haar schoon aanschouwen,
Of 't haatlijk denkbeeld greep hem aan,
Dat zy een wareld op moest gaan
Van boozen, listigen, ontrouwen,
235[regelnummer]
Van kleine zielen, wier genot
In laagheid was, en die haar God
Verachten moest als hy, - van snooden
Die eer en deugd in 't harte doodden,
En weêuw en wees vervolgden - de aard
240[regelnummer]
Was, dacht hem, beter menschdom waard!
Hy-zelf, bespat met bloed van velen,
| |
[pagina 21]
| |
Gevreesd - gevloekt waar hy verscheen,
Verdiende hy haar grond te deelen?
Zijn hart sprak: neen!
245[regelnummer]
En dan - dan sloeg hy de oogen neder,
Maar vielen ze op zijn ijslijk zwaard,
O, Dan verhief zijn trots ze weder,
En dacht hy, de aard
Was slechts de haat van Mannen waard.
X.
250[regelnummer]
Hy doolde voort; hy hoorde 't ruischen
Des strooms, wiens oeverkant hy zocht;
't Was de Ebro die met lieflijk bruischen,
Het vruchtbaar land met vruchtbaar vocht,
Gelijk een zilvren lint, dooradert;
255[regelnummer]
Hy kende hem, en aan den rand
Des strooms genaderd,
Hield jose stand.
Hy zag, zoo ver zijn oogen tuurden,
De blanke golven tusschen 't groen
260[regelnummer]
Der oevers, die zy heilzaam schuurden,
En sierden met een bloemfestoen,
| |
[pagina 22]
| |
Tot dat hy zich verschool in 't donker,
Ter wederzij'; - hy zag omhoog,
En met een hemelsch lichtgeflonker
265[regelnummer]
Scheen 't liefdijk maanlicht hem in 't oog.
Hy zocht het weder in den vloed,
En 't trof hem door zijn zachten gloed;
Nu schokte een denkbeeld hem 't gemoed:
‘Gy zijt nog de eigen stroom gebleven,
270[regelnummer]
Gy Ebro!’ - sprak hy in zich-zelv' -
‘Sints ik uw boorden heb begeven:
Nog even trouw aan 't luchtgewelf,
En aan de landstreek, die uw vocht,
Sints eeuwen, vruchtbaar maken mocht.
275[regelnummer]
Maar ik was anders dan ik werd:
'k Vergat mijn Vaderland; mijn hart
Werd aan den Hemel ontrouw, en....
Maar ik moet wezen die ik ben!
'k Heb waar my 't grillig noodlot leidde
280[regelnummer]
Den strijd met 't menschelijk geslacht
Gevoerd; zoo verr' mijn' wraakzwaard weidde,
Heb 'k offers aan mijn haat gebracht:
Indien ik euvlen heb bedreven,....
Ik moest het; - hunner is de schuld
| |
[pagina 23]
| |
285[regelnummer]
Die my dien haat in 't hart gegeven,
En nooit een beetre zucht geduld,
Of aangeprikkeld hebben, - die
My elken teug vergalden van dit leven,
En drongen, op dees heilooze aard,
290[regelnummer]
Alleen te staan, als ik u wederzie!
Alleen, - met allen om my heen!
Alleen - maar onvervaard,
Alleen - maar met mijn wraak alleen,
Alleen - maar, met een driftenstoet
295[regelnummer]
Gelijfstaffierd, en onder 't wapen; -
Zóó heb ik 't menschdom - zóó begroet;
Het was niet naar mijn hart geschapen;
Ik stak 't de handen toe - 't verstiet my,
Het hoonde me als niets beter waard;
300[regelnummer]
Ik sprak het andwoord met mijn zwaard,
Ik werd een duivel - God verliet my!...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maar werd ik, als een worm, in 't zand
Vertrapt, 'k heb me als een slang gewroken,aant.
De wareld naar het hart gestoken,
305[regelnummer]
En wie my kent, ontziet mijn tand.
Doch hy, die 't eerst en snoodst den voet
| |
[pagina 24]
| |
Bestaan heeft tegen my te heffen,
Dien valschaart moet mijn wraak nog treffen,
Hy beve - dien ik tegenspoed'......’
XI.
310[regelnummer]
Voort trad hy, maar met sneller schreden -
Geen wonder! - 't hart sloeg haastig; - 't bloed
Vloot bruischende om door al zijn leden,
En de onrust van 't ontwaakt gemoed
Liet zich gevoelen tot den voet:
315[regelnummer]
Maar weldra; want hy was gewend
Zijn hart te sussen, zijn gedachten,
Te smooren, 't denkbeeld der ellend',
Waarvan hy prooi was, weinig te achten,
Den wilden stroom zijns jammers met
320[regelnummer]
Het ijs der onverschilligheid
Te dekken -; trager werd zijn tred,
En over 't hol gelaat lag ras
De sombre koelheid weêr verspreid,
Waardoor het nog geduchter was.
| |
[pagina 25]
| |
XII.
325[regelnummer]
Zoo trad hy voort, tot waar aan d' overkant,
Een kloosterstift, der Moeder Gods gewijd,
Zijn muren hief en rondschouwde over 't land,
In achtbaarheid en statige' ernst; - de Tijd
Bedekte 't dak met mos, maar had ontzag
330[regelnummer]
Voor 't huis waar God gediend werd, waar men de aard
Vergat, in rouw en boete nederlag,
Geen blik, geen wensch, geen hart dan hemelwaart. -
't Was reeds heel nacht; de lieve maan bescheen
Het koepeldak van 't kerkjen met haar licht;
335[regelnummer]
En 't blonk gewis, door 't halve venster heen,
De kuische rei der Nonnen in 't gezicht,
Die, rein als zy, voor 't outer neêrgeknield,
Het aardschuw oog ten eigen hemel hield,
Waaraan heur glans Gods almacht, in de nacht,
340[regelnummer]
Doet schittren van geslachte tot geslacht.
Daar rees op eens, in statig koorgezang,
Der Nonnen lied tot's Heeren hoogen throon,
Gestevigd door de zwellende orgelklank,
Nu malsch en mild, dan zwaar en diep van toon.
345[regelnummer]
Dat lied weêrklonk, en verder dan den muur,
| |
[pagina 26]
| |
Die haar omsloot, die 't zongen in dat uur;
Het windtjen droeg 't eerbiedig door de vlakte,
En de Ebro nam het huivrende op, en deed
Den toon, die op zijn golven nedergleed,
350[regelnummer]
Met nieuwe kracht verrijzen, als gereed
't Geluid te sterken, daar waar lucht en wind 't verzwakte;
En de echo's, uit haar sluimring opgeschoten,
Herhaalden zacht die Godgewijde noten,
Tot dat ze, in 't eind, verstierven in de lucht,
355[regelnummer]
Gelijk een flaauw - een zuiderwind-gezucht.
XIII.
En jose stond aandachtig stil:
Zijn hart weêrsprak zijn norschen wil;
Hy kende 't klooster; - zulke zangen,
In zulk een stilte der natuur,
360[regelnummer]
In zulk een huivringwekkend uur,
Zy werden gretig opgevangen,
Door 't oor, en door 't verhard gemoed:
Geheel zijn wezen smolt tot hooren,
By 't klinken van dien overvloed
365[regelnummer]
Van klanken, zoo verruklijk zoet,
| |
[pagina 27]
| |
Als hadden 's hemels eigen chooren
Den Godverloofden Nonnenstoet
Dien zang in 't hart gegeven, tot
Vereering van den Zoon van God,
370[regelnummer]
Die zeker in genade neêrziet,
Wanneer het hart, in heilige eerbied,
Hem prijst in klanken rein en schoon.
Maar hy! - die meer dan aardsche toon,
In staat om, door zijn stichtend streelen,
375[regelnummer]
De felste boezemwond te heelen,
De traan te droogen op de koon; -
Voor 't hart weldadig, als voor de open,
De ontstoken wond van den verlaatne des Jordaans,
De balsem des Samaritaans,
380[regelnummer]
Zoo Godgevallig afgedropen; -
Die toon, zoo zalvend en nadrukkelijk,
Verschrikte 't hart hem, hoe verrukkelijk
Hy hem in de ooren klonk als hemelsch harpgeluid:
Hy greep hem pijnlijk aan, maar wist hem zóó te kluisteren
385[regelnummer]
Dat hy zijns ondanks toe moest luisteren,
En toen hy eindlijk zweeg, brak 't koude zweet hem uit:
Hy stond met hangend hoofd; zijn trekken
Verloren van hun hardheid, want
| |
[pagina 28]
| |
Iets droefs, iets smartlijks was op zijn gelaat te ontdekken;
390[regelnummer]
Zijn oog stond doffer, en zijn hand
Scheen, toen hy die had opgeheven
Naar 't voorhoofd - maar kon 't zijn? - te beven;
Hy zuchtte diep, en sprak in 't end:
‘De ontroering heb ik nooit gekend,
395[regelnummer]
Maar nu - en ik ontveinze 't niet! -
Ik ben getroffen door dat lied: -
Ik wenschte 't klonk nog - neen, ik wilde
Ik had het nooit gehoord - 't was schoon!
Iets milds - iets zachts was in dien toon
400[regelnummer]
Dat tot in 't diepst des boezems trilde!
Maar 't maakt my week: - dat moet niet zijn -
't Voegt andrer harten - niet het mijn'! -
't Doet andrer oog een traan ontschieten,
Het mijn' was steeds met weenen traag,
405[regelnummer]
En heeft verleerd één vochtdrop te vergieten,
Sints 't zwaard, dat 'k in mijn gordel draag,
Zoo menig bloeddrup af zag vlieten;
Dien bliksem volgt geen regenvlaag
Van deernis, als de hemel plengt,
410[regelnummer]
Wanneer zijn bliksem 't graanveld zengt;
In 't hart, dat onder 't pantser klopt,
| |
[pagina 29]
| |
Wordt ras die tranenbron verstopt.
'k Ben iedre zachtheid vreemd geworden,
'k Heb alle weekheid afgeschud,
415[regelnummer]
(Wat was gevoel of deernis nut?)
Sints ik der woestheid hulde deed,
De rozen van mijn reispad dorden,
Men scheurde ze af barbaarsch en wreed,
En liet my distlen slechts van leed:
420[regelnummer]
Daar heb 'k my meê op de aard gewroken,
Op heel het menschelijk geslacht,
Dat ik verafschuw en veracht;
- Maar toen ook is de band gebroken,
Die me aan den hemel bond weleer.....
425[regelnummer]
- - - Waar van mijn Moeder had gesproken...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ach - had mijn rustloos hart haar weêr!
Zy mooglijk zou dat hart bekeeren
Tot hem, aan Wien 't niet denken mag -
Niet gy, schijnheil'gen! wier beklag
430[regelnummer]
Ons slechts in 't oor klinkt tot verneêren!
Want Zy was ongeveinsd; - Zy loofde
Een hemel die slechts rampen zond,
En toen haar laatste hoop verdoofde,
| |
[pagina 30]
| |
Was nog de lofzang in haar mond:
435[regelnummer]
My dacht, daar klonk iets in die tonen,
Dat my aan haar doet denken - ach!
Moest dus haar zoon heur braafheid loonen,
Dat hy geen loflied meer, met kalmte, hooren mag;
O, Toen zy, met gebroken oogen,
440[regelnummer]
Het elpen kruisbeeld drukte aan 't hart,
En 'k, by haar peluw neêrgebogen,
Haar worstlen zag met dood en smart,
Toen zy de handen naar my strekte,
En my - o God! verdiende ik dat?....
445[regelnummer]
Ik die mijn vuist met bloed bevlekte,
Uw toorn my over 't hoofd verwekte,
En U en Uwe dienst vergat!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En nu - daar is geen wederkeeren,
Geen rugwaartstreden op dit pad,
450[regelnummer]
Nooit - nooit hergroent het dorre blad;
Wie zal er schaduw van begeeren?
Het valle en zij vertreden. Macht
Van aard noch hemel kan my redden,
Eer, Ebro! wijkt gy van uw bedden,
455[regelnummer]
Dan ik verander. -
| |
[pagina 31]
| |
- Neen! mijn noodlot moet volbracht.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
O, Kon ik nog van aart, van zeden
Verwisslen als het schaap van vacht,
Op nieuw het menschelijk geslacht,
460[regelnummer]
Doch onherkenbaar, tegentreden!..
Maar immers is mijn lot bepaald?!...
Mijn hart versteend, mijn hand verstaald,
Mijn bloed vergald - en tot mijn dood,
Moet ik geducht en vreeslijk wezen,
465[regelnummer]
En onverzoenbaar als voordezen....
Mijn wraak zij, als mijn jammer, gróót!
En thands - ik moet dit oord verlaten:
Hier was ik kind - er worde ik 't weêr,
Zoo ik niet spoedig wederkeer;
470[regelnummer]
De erinring drukt mijn koenheid neêr;
Want schoon my allen hier vergaten,
'k Vergat niet dat ik hier weleer, - -
- - Ja spreekt het uit, mijn wrange lippen!
Laat - laat nog eens dat woord ontglippen,
475[regelnummer]
Dat list en valschheid uit mijn mond
Verbanden als een gif; o, 'k vond
| |
[pagina 32]
| |
Het eenmaal zoet om uit te spreken,
Maar 't is me een leêge klank gebleken,
Die 't oor bedriegt, het hart verlokt,
480[regelnummer]
Het streelt, maar in zijn innigst schokt.
Neen! liefde - liefde - trouwloos woord!
Gy hebt mijn rust - mijn hoop vermoord;
Gy hebt my hemelvreugd beloofd,
En zelfs de vreugd van de aarde ontroofd;
485[regelnummer]
- Wee mijner, dat ik ooit beminde!...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maar gy waart schoon en goed, florinde!
Gy waart...gelijk mijn Moeder! maar
Ook zóó als 'k, buiten u en haar,
Geen sterflijk mensch op aarde vinde.
490[regelnummer]
Waar alles huichelt en verraadt,
En niets regeert dan Eigenbaat,
Waart gy belangloos, gy alleen; -
Gy kondt my - buiten u niet een -
In tijds voor aarde en hemel beî behouën!
495[regelnummer]
Gy wildet, braafste van de vrouwen!
Gy wildet - en gy mocht het? - Neen.
Men scheidde ons; - ha! men had uw hart
Een' ander toegezegd! - die smart
| |
[pagina 33]
| |
Was my te veel; - aan menschenliefde
500[regelnummer]
Geloofde ik niet sints menig jaar,
Behalve aan de uwe, en die van haar,
Die me (en tot leed!) gebaard had, - maar
Nu zoo veel wee mijn boezem griefde,
Begon de twijfling aan Gods liefde:
505[regelnummer]
Want daar 'k, in wrevel en in smart,
Van hem mijn hart
Had afgekeerd, zoudt gy 't hem wederbrengen, -
Maar Hy, Hy wilde 't niet gehengen,
Zoo dacht ik - dat 't verloren ram
510[regelnummer]
Ooit tot de kudde wederkwam:
Hy stiet my weg, toen gy mijn' ziel
Hem toe zoudt wijden; - Hy, florinde,
Dien ik om uwent wil beminde,
En om den wil der beste moeder; 'k viel
515[regelnummer]
Gewislijk diep - maar niemand hief me ook op!
God duldde 't niet - zijn vloek rustte op mijn kop.
'k Ontvlood dit oord en U; en gy
Vergat gewis en spoedig my,
En ik - ik, die met luider stem
520[regelnummer]
Aan heel de wareld haat zwoer, hem; -
En toch, na zulk een deel van 't leven,
| |
[pagina 34]
| |
In woede en dolheid doorgebracht,
Hoe wenschte ik tot hem weêr te streven,
Zoo 'k my dat heil nog waardig dacht.
525[regelnummer]
Der menschheid kan ik nièts vergeven;
Haar moet ik haten tot mijn end, -
Maar 'k wenschte toch, in mijn ellend',
Een beter wezen aan te kleven: -
Ik wou met God verzoend zijn.
Doch,
530[regelnummer]
De schoonste wraak verbeidt my nog,
En 'k hou er 't zwaard reeds toe geheven,
Verbeetren kan ik niet, noch wil.’
XIV
Hy kruiste de armen en zweeg stil,
En zag weêr somber voor zich heen,
535[regelnummer]
Onwrikbaar als een beeld van steen:
Beeld van Prométheus, door Jupijn,
(Als we in der Grieken faablen lezen)
Zijn roekloosheid ter straf, verwezen
Om aan een leed ter prooi te zijn,
540[regelnummer]
Door tijd noch dood gestaakt,
| |
[pagina 35]
| |
Daar werd zijn schouder aangeraakt, -
Hy zag, als uit een droom ontwaakt,
Naar wat hem wekte huivrende om,
En door wat voor hem stond ontzet,
545[regelnummer]
Trad hy terug van schrik verplet,
En sidderende en stom:
Het was een wezen wit en lang;
't Was een gestalte hoog en rank;
Het was een wijd en sleepend kleed;
550[regelnummer]
Een sluier, die een hoofd bedekte,
Die over arm en midden strekte,
En tot de voeten nedergleed;
Het was een vrouw, wier blanke hand
Den sluier opgreep by den rand,
555[regelnummer]
En wegschoof van een aanzicht, schoon
Maar doodsch en marmerbleek van koon,
En heenwierp over gitzwart hair,
Dat over blanke schoudren gleed,
En op dier schittrend elpenbeen
560[regelnummer]
Een breede schaduw vallen deed:
En stijf en roerloos stond ze daar,
Als of zy uit het graf verscheen;
| |
[pagina 36]
| |
En zag met blikken hol en strak
Op hem, die siddrend voor haar stond,
565[regelnummer]
En door geen zucht de stilte brak.
Zy strekte een hand naar jose uit;
't Was stil omhoog en stil in 't rond;
Maar eensklaps ruischte een zwak geluid,
En: ‘jose’ klonk het uit haar mond.
XV.
570[regelnummer]
En jose sidderde - en hy zonk
In een, en was ter aard gezegen,
Maar leenende aan een eiken tronk,
Hield hy in 't wank'len nog zich tegen:
Zijn tanden klapperden; zijn hand
575[regelnummer]
Trilde als een riethalm in d'orkaan;
Hij voelde hart en polsen slaan,
En al zijn moed vermand:
Maar hy herstelde zich en sprak,
Ofschoon zijn sidd'ren 't onderbrak:
580[regelnummer]
‘Verrijst gy - uit het graf - of leeft gy,
‘florinde?......’
| |
[pagina 37]
| |
‘jose, waarom beeft gy?’
Was 't andwoord, en zy greep zijn hand,
En drukte ze aan heur hart, en zag
Hem met die stille teêrheid aan,
585[regelnummer]
Die alle vrees verbant,
En met dien droeven schemerlach,
Die 't hart meer aandoet dan een traan:
De ontzette jose voelde 't slaan,
En de onrust van zijn eigen hart
590[regelnummer]
Bedaarde toen hy 't zeker werd;
Maar, schoon hy spreken wou, 't geluid
Bleef in de keel bekneld,
Hy bracht - zoo was hem 't hart ontsteld
Wel klanken maar geen woorden uit:
595[regelnummer]
‘Gy ziet my weêr’ - zoo sprak ze zacht,
Gy ziet my weêr, na zóó veel tijd:
'k Heb deze nacht
U hier gewacht.
'k Ben niet veranderd - als gy zijt.’
600[regelnummer]
‘En wie heeft, florinde, mijn komst u gemeld,
Geen mensch kent mijn paden, wie heeft ze u voorspeld?! -
| |
[pagina 38]
| |
'k Heb jaren gezworven, maar niemand op aard
Mijn naam, of mijn hart, of mijn afkomst verklaard;
'k Heb jaren den vloek van den Hemel getorscht,
605[regelnummer]
Wie voert u terug aan mijn zondige borst?
'k Heb jaren de wareld in woestheid bestreden,
Wie richt tot een booswicht uw maagdlijke schreden?
Wat zeg ik? - niet maagdlijk - de schreden der vrouw,
Met hem wien ik - hate, vereend door de trouw.’
610[regelnummer]
‘De Hemel, jose bracht my hier.’
‘Zoo, voert hy de duive aan de borst van den gier. -
Florinde, men sloot my den Hemel - Ik hoop
Op hemel noch aarde - het lot heb' zijn loop -
Daar leeft op de wareld geen mensch, die my mint,
615[regelnummer]
Gy mooglijk, maar dat is misdàdig; - ik vind -
Ik zoek in den Hemel geen God die my hoort,
Want ik heb zijn stem in mijn boezem gesmoord.’
‘Niet zoo, mijn jose! God verstiet
U nog in uw ellende niet,
620[regelnummer]
Noch ik vergat U, - Gy verliet
Dit oord, - ik bleef U trouw.
| |
[pagina 39]
| |
Geen andre ontfing my als zijn vrouw;
't Is nog florinde die gy ziet,
Die voor uw heil haar rust ten offer brengen zou,
625[regelnummer]
Maar hoor my aan, - heb ik u ooit bedrogen?’
Een traan ontschoot haar met de vraag,
En blonk in 't oog, en rolde traag
Langs 't bleeke marmer van die koon,
Zoo droef verflenscht - maar God, hoe schoon!
630[regelnummer]
Hy hoorde en zag - en sprak bedaard:
‘Neen, wonder op dees trouwlooze aard!
'k Gelove U, in die minlijke oogen,
Gloort nog die zachte liefde, een beetre wareld waard!’
Ze lei haar vinger op zijn mond.
635[regelnummer]
‘Zoo hoor my’, - sprak ze - ‘deze stond
Moet van uw verder lot beslissen, -
Het was uw Moèder die my zond.
O, laat haar liefde 't doel niet missen!
Ge ontstelt - een traan ontspringt uw oog,’
640[regelnummer]
('t Was de eerste sedert zeven jaren!)
‘Och of haar boodschap u bewoog’ -
| |
[pagina 40]
| |
‘O, spreek ze - dat ik weten moog -
- Wat wil zy’ - - -
‘'k Zal 't u al verklaren:
Zy sprak, op gistren nacht,
645[regelnummer]
My aan in stille droomen;’
‘“Florinde,”’ ‘zei ze zacht’
‘“Mijn zoon is weêrgekomen,
Gy zult aan Ebroos oeverzoom
Hem vinden by den eikenboom. -
605[regelnummer]
Zeg dat de Hemel hem vergeeft,
Zoo hy zijn dienst nog toe wil treden;
Hy heeft in haat met 't menschlijk ras geleefd,
Zijn God beleedigd, maar - ik heb voor hemgebèden..”’
‘De goede moeder’ - riep hy nu -
655[regelnummer]
Florinde, een Engel spreekt uit u!
Is 't waar, en zou my God vergeven kunnen,
My toegang tot zijn dienst vergunnen,
En niet beleedigd zijn, wanneer
Ik tot Hem bad, - die Hem verstiet -
660[regelnummer]
Neemt Hy my aan.... - my? - neen, my niet.’
| |
[pagina 41]
| |
Nu sprak de maagd: ‘zoo zegt de Heer:
Daar 's meerder vreugde voor mijn throon,
Wanneer één zondaar zich bekeert tot Mijn geboôn,
Dan als er honderd My getrouwen
665[regelnummer]
Het licht der zaligheid aanschouwen.
O jose, jose, twijfel niet!
Bekeer, bekeer
U tot den Heer,
Uw lieve Moeder ziet
670[regelnummer]
Op u ter neder.’
‘Goede geest!
Zoo help my bidden!’ - hy had meer
Gezegd, doch kon 't niet, - maar zonk neêr
En knielde op de aard,
De vochtige oogen nederwaart,
675[regelnummer]
En de armen om haar leest,
En zoo vaalbleek, dat waar dees stond
Zijn stervensuur geweest,
Geen droever tint zijn dorre wang,
Ontvleescht en kleurloos sints zoo lang,
680[regelnummer]
Had kunnen verwen, of zijn mond
Een blaauwer loodkleur geven, dan
| |
[pagina 42]
| |
De lippen dekte van den man.
XVI.
't Was schoon hem zoo bedwelmd, verrukt,
Zoo voor den hemel neêrgebukt,
685[regelnummer]
Te zien, en vaardig tot gebeên,
Met de armen om de heup geslagen
Der maagd, die meer dan stervling scheen.
Want schoon het teder waas verdween
Van 's levens blijde lentedagen,
690[regelnummer]
En 't heilloos schoonverwoestend knagen
Des hartzeers haar den blos geroofd,
De vuursprank had in 't oog verdoofd,
Haar had doen welken als een bloesem,
Die voor te brandend zonnelicht,
695[regelnummer]
Of te gestreng een regen zwicht,
Haar leest vermagerd, en haar boezem
Doen slinken - zy bleef heerlijk schoon.
En nu - die snelle blos van wellust op de koon, -
Die zachte blik ten Hemel heen,
700[regelnummer]
Waaruit ze als zeegnende Engel scheen
Gedaald, - die groote traan in 't oog, -
| |
[pagina 43]
| |
De zachte handen op den bruingelokten schedel,
Van die boetvaardig aan haar kniën nederboog, -
Die houding zoo onschatbaar edel,
705[regelnummer]
Door reine hoogmoed op de schoone zegepraal,
Die zy den Hemel had verworven door haar taal,
Verheevner, - en 't gebed dat op haar lippen zweefde, -
't Gaf alles haar iets heerlijks, waar
Het beeld van 't eerste menschenpaar,
710[regelnummer]
Van englenzucht bezield, in leefde.
XVII
‘O, Groote Hemel! sterk my nu:
Gy koost me uw werktuig, 'k steun op U!
Op U-alleen, wien 't soms behaagt
Om, tot volvoering van uw raad,
715[regelnummer]
Een zwakke vrouw of teedre maagd
Te kiezen: - o, dat nu uw kracht
In dees mijn zwakheid zij volbracht!
- Zoo sprak ze in stilte, en toen tot hem
Met luider stem:
720[regelnummer]
‘De God die u genade gaf,
Eischt zich ten zoen een offer af,
| |
[pagina 44]
| |
De Hemel, die de wraak niet duldt,
Vergt afstand van de zondeschuld;
En! - O, ik weet dat gy voldoet -
725[regelnummer]
Gy moet u zuivren van het bloed,
Dat aan uw vingren kleeft,
En 't zwaard, dat, in uw schrikbre hand,
Zoo lang meêdogenloos gewoed,
En u met bloed beladen heeft,
730[regelnummer]
Ten offer leggen op 't Altaar
Des heilgen die uw hoofd beschermt.
Dat vonnis valt niet zwaar.
Zoo is 't dat zich uw God ontfermt,
De God van liefde en heil en zegen;
735[regelnummer]
Hy biedt zijn hemel voor uw degen!
XVIII.
Zoo sprak ze, en raakte met den top
Haars vingers aan zijn sabelknop;
Maar zoo ter naauwernood en zacht,
Als vreemd moest wezen aan een' kling
740[regelnummer]
Wie steeds zoo'n ijzren vuist omving',
En zwierde in reuzenkracht, -
| |
[pagina 45]
| |
Als vreemd moest wezen aan een hecht,
Dat vaak, in 't prangen van 't gevecht,
Gegloèid had in de vuist van een',
745[regelnummer]
Wiens woede en kracht ontembaar scheen,
Of tusschen tanden was gegrepen,
Die als een voetklem samennepen,
In 't uiterst van 't gevaar.
Maar wondre schroom bezielde haar,
750[regelnummer]
En afschuw van 't misdadig staal,
Dat, werktuig van de dood,
Zoo gaarn - zoo wreed - zoo menigmaal -
Bloed - menschenbloed vergoot;
En daarom roerde zy zoo even,
755[regelnummer]
Zoo naauwlijks maar dien sabelknop,
Als of er 't bloed nog aan kon kleven - - -
Maar lag er 's Hemels vloek niet op?
En eischte zy, in naam des Heeren,
Dat schuldig zwaard niet af, opdat
760[regelnummer]
Het zich ten teeken mocht verkeeren,
Dat jose voortaan God zou eeren,
En met de Hel gebroken had!
| |
[pagina 46]
| |
XIX.
Maar jose hoort, en opgevlogen
Ontbloot hy 't lemmer voor hare oogen:
765[regelnummer]
Zy sidderde op 't gezicht,
En sloot het oog vol huivring dicht;
Terwijl hy 't vurig tegenblikt,
Met oogen, waar de woede uit licht,
En met een stem die haar verschrikt,
770[regelnummer]
‘florinde!’ riep hy: dit 's mijn zwaard,
Maar zie, wy scheiden nooit op aard.
Toen elk en alles my verliet,
Verliet dit eerlijk staal my niet;
Het heeft my beter dienst gedaan,
775[regelnummer]
Dan wat me ooit dierbaar wezen kon,
Ik kleef het als my zelven aan,
Ik min het als myn oog de zon!
Zoo dit het offer wezen moet,
Waarmeê myn ziel haar euvlen boet,
780[regelnummer]
Zoo is 't met my gedaan,
En wacht ik 's Hemels felste straf
Op 't wederspannig voorhoofd af!
. . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
[pagina 47]
| |
Nog is mijn wraakzucht niet voldaan,
Zy moet zich tegen de oorzaak wenden
785[regelnummer]
Van al mijn lijfs-en zielsellenden!’
XX
En spraakloos zag de maagd hem aan,
En zonk toen bleek bestorven, smeekend
En weenend neder aan zijn kniên,
En sprak zoo roerend - zoo hartbrekend:
790[regelnummer]
‘Moet ik u weêr verloren zien!
Ach jose, jose, zult gy nimmer
Ten hemel ingaan, - moet gy immer
De bloedvlek op uw schuldig hoofd
Behouden, wordt de stem der wrake en
795[regelnummer]
Der boosheid nòòit in u verdoofd?
Kunt ge om den hemel niet verzaken
Wat gy der helle hebt beloofd?....
O jose, zie mijn droeve tranen -
Gedenk uw moeder! - Ach zy meent
800[regelnummer]
U 't enge hemelpad te banen -
Maar o - zy vindt uw hart versteend;
God zelf - Hy biedt u zijn genade,
| |
[pagina 48]
| |
Die gy zoo lang - zoo norsch versmaadde,
Nog eens, en gy verstoot ze weêr,
805[regelnummer]
En buigt de ondankbre knie niet neêr!
Zoo gaat gy nooit ten hemel heen,
Maar u (verschriklijk!) wacht het oord,
Waar tandgeknars is en geween,...
O zeg, dat gy mijn smeeken hoort,
810[regelnummer]
Zeg dat ge uw ziele niet vermoordt,
Herroep, herroep dat vreeslijk woord,
Wend van uw buigend hoofd de straf
Des hemels af, -
Ach, blik niet zoo verstoord!.....
815[regelnummer]
Laat ons weêr knielen in gebeên’,....
Maar joses mond sprak: ‘neen.’
‘Neen’ - nogmaals ‘neen’ - tot driemaal ‘neen!’
Toen smolt florinde in hopeloos geween:
De smart belett'e haar te spreken;
820[regelnummer]
Het was gedaan, - zy kòn niet meer,
Maar snikkend zonk de teedre neêr
Haar tranen stroomende als by beken;
Zy lag als beeld der Raadloosheid,
| |
[pagina 49]
| |
Gekromd aan josees voet,
825[regelnummer]
Gelaat en boezem nat beschreid,
En de oogen rood van bloed;
De zwarte lokken zwierden haar
Langs hals en schoudren golvend af;
Zoo troostloos smeekend lag ze daar,
830[regelnummer]
Als of ze een droeve boetling waar,
Die mindring bad van straf;
En toch 't was om haar-zelve niet,
Dat zy ten prooi was aan 't verdriet,
Alleen om hem dien ze als zich-zelf beminde,
835[regelnummer]
En die, volhardende in de hardheid van zijn lot,
Genade weigren bleef van God,
Was 't jamren van florinde.
Zy wrong de handen, hief het oog
Tot hem, - tot den gestarnden boog
840[regelnummer]
Des Hemels, als om hulp te smeeken,
En snikte - en trachtte toen te spreken,
Maar zweeg - gedachte en woord bleef steken,...
O God! wat steeg haar lijden hoog.
| |
[pagina 50]
| |
XXI
En hy die' t neen had uitgesproken,
845[regelnummer]
Hardnekkig bleef en onverwrikt,
O, nu hy op florinde blikt,
Nu voelt hy 't hart op nieuw gebroken:
Want zie! het was een droef gezicht;
Zy die zoo doodsbleek voor hem ligt,
850[regelnummer]
Zoo nat van tranen - is zy niet
Het eenigst wezen dat, op aard,
Hem met haar liefde niet verliet,
En al zijn liefde waard?
En -- kwam zy niet als bode van
855[regelnummer]
Zijn zaalge moeder? - God, hoe kan
Hy aarslen? - maar de Wraak, de Haat,
Sints zeven jaar in 't hart gekoesterd,
En als een lievlingsdrift gevoedsterd,
Wat wordt hy als hem die verlaat?
860[regelnummer]
Zal hy ze op eens en NU verzaken,
Nu zy hem 't grootst genot voorspelt,
En weldra 't hoofd des valschaarts geldt,
Die hem tot wien hy was moest maken
Zal hier florinde hem weêrhouden?
| |
[pagina 51]
| |
865[regelnummer]
't Onzeker uitzicht van in deugd,
In rust en vreedzaam te verouden,
En van aanstaande levensvreugd? -
Vreugd - ? op een wareld die geen vreugd heeft,
Waar niets hem immer 't hart verheugd heeft,
870[regelnummer]
Dan - de ijslijkheid der wraak: - die strijd
Is schriklijk - o!'t zijn oogenblikken
Waar lichaam beide en ziel in lijdt,
Als driften van den wil beschikken!
Gy al te zaalgen! oordeelt niet,
875[regelnummer]
Wier leven kalm daar henen vliet,
Wier pad zich langs de rozen wendt,
Die slechts geluk en droomen ziet,
Met d'ijslijke' oorlog onbekend,
Die in 't gemoed
880[regelnummer]
Vermoordend woedt,
Een felle koorts door de aadren zendt,
De reden velt, de denkkracht knot,
En omwoedt als een helspook, tot
De ziel in 't kampen, afgemat
885[regelnummer]
Bezwijkt, - Gelukskind, denk u dat!
En oordeel hoe 't den man verging,
Die in zoo'n schrikbren twijfel hing;
| |
[pagina 52]
| |
Dat kiezen tusschen kwaad en goed
Werkt als verbijstring op 't gemoed;
890[regelnummer]
Hem was 't als spleet hem 't hoofd in tweên,
Zijn tanden klappren tegen een,
Het witte schuim omgeeft zijn mond,
Zijn oogen rollen vreeslijk rond
En glinstren als twee bliksems; - hoe
895[regelnummer]
Zal hy besluiten? treedt hy toe,
Toe tot de ontferming Gods? -
Neen, - aarde en hemel't is gedaan,...
Hy rukt zich van florinde los, -
Ziet haar nog eens, en schriklijk aan, -
900[regelnummer]
Ontvlucht haar - en verdwijnt in 't bosch.
XXII
En zy stort neder met een gil,
Luid - aaklig - valsch en schril,
En ligt daar pijnlijk uitgestrekt, -
Ach, werd zy nimmermeer gewekt!
905[regelnummer]
Ach, dat de dood uit deernis, om
Haar lichaams wil haar naderkom! -
Helaas, zy moèst rampzalig wezen.
| |
[pagina 53]
| |
florinde ontwaakte. Maar nadezen
Heeft nimmer sterv'ling eenig woord
910[regelnummer]
Van haar vertrokken lip gehoord,
De droeve maagd bleef stom:
't Zij dat de schriklijkheid dier nacht
't Beweeglijk spraaklid had ontkracht,
Hetzij ze 't droef verhaal vermeed
915[regelnummer]
Van wat haar troostloos wezen deed -
Zy sprak niet; - in gebeden sleet
Zy al haar dagen en in weenen; -
De smart ontvleeschte 't zacht gezicht,
En bracht dé magerte in haar leên;
920[regelnummer]
Zy smolt als lentesneeuw voor 't licht,
En kwijnde zacht en langzaam heen:
Zy leek een doode uit 't graf verschenen:
Een enkle nacht had al heur hair
Vergrijsd, 't was die waarin hy was verdwenen!
925[regelnummer]
Zoo leed ze en kwijnde nog een jaar.
De Teering - ijslijkste aller kwalen -
Heeft voor 't gezicht een zachten schijn:
Zy nadert niet met felle pijn,
Maar foltert langzaam slechts; zy tergt
930[regelnummer]
De leefkracht met geen schokken; maar
| |
[pagina 54]
| |
Vermoeit haar, mat haar af; zy vergt
Haar offers traag maar weerloos; zy
Betoont geduld en medelij'
En huichelt met den slag te dralen,
935[regelnummer]
Maar ze eischt haar buit geheel; eerst dan,
Als 't offer niets meer lijden kàn,
De laatste vezel van 't bestaan
Haar laatste kracht ten prooi geeft aan
Haar beul, is 't monster welvoldaan,
940[regelnummer]
En mag zijn buit ter aarde dalen. -
Zoo ging 't florinde; nog één jaar
Behoefde er, om haar gantsch te sloopen -
Toen ging 't herbergzaam graf haar open,
En was er vrede en rust voor haar.
XXIII.
945[regelnummer]
En jose - jose? - Niemand zag
Hem immer weêr, by nacht noch dag,
In bosch noch veld, op berg noch dal,
In legerkamp, noch stedewal.
Had hy zijn levensdraad verkort?
950[regelnummer]
Zich hooploos in den stroom gestort?
| |
[pagina 55]
| |
Of, in een woest, verborgen oord,
Zich-zelv' met eigen hand vermoord?
Had hy een vreemde kust gezocht,
Dat hy er 't leven enden mocht?
955[regelnummer]
Geen stervling die hem wederzag,
Of kondschap wegdroeg van zijn lot
Op aarde. - Maar na jaar en dag,
Vondt m', in een Pyreneesche grot,
Het lijk eens mans gestrekt op de aard,
En vóór hem - een gebroken zwaard.
Haarlem, April 1834. |
|