| |
| |
| |
Aan Serena.
aant.My sister, my sweet sister, if a name
Purer and dearer were, it must be thine!
U heb ik steeds en hartlijk lief gehad,
Dat weet gy, die my mint met de eigen liefde;
Geen roos ontlook me op 't ingeslagen pad,
Geen distelstruik ontsproot er die my griefde,
Of ook uw hart heeft in mijn lot gedeeld;
Ik heb u nooit een enkle zucht verheeld;
Nooit is een traan mijn wangen langs gevloten,
Of gy, gy zaagt ze, en kendet heel mijn smart;
Nooit heeft mijn ziel een zalig uur genoten,
Of gy - gy wist het, gy Vertrouwde van mijn hart.
| |
| |
Gy kendet my van de eerste levensdagen,
Getrouwe ziel! niet een op aarde als gy;
Kent iedre drift, die 't rustloos hart doet jagen,
Kent iedre feil, en ieder deugd in my;
En is mijn deugd gering, by veel gebreken,
Gy toch hangtme aan, gy blijftme een liefde kweeken,
Die my vertroost als 'k, in my-zelv' gekeerd,
Mijn feilen telle en 't vonnis uit ga spreken;
Wanneer 't berouw mijn brekend hart verteert,
Versterkt gy 't weêr, - uw liefde is my een heilrijk teeken.
Mijn Zuster, o mijn goede Zuster! Gy
Hebt my geleid door liefde en zachtheid tevens;
Een booze geest van wrevel volgde my,
Hy was me een vloek - een kwelling hy, mijns levens:
Had 'k u gemist - 'k had nu reeds de aard gehaat,
En 't menschdom als een listig slangenzaad;
Gy hebt gewaakt, en hebt my 't hart gebogen;
Gy maaktet my ontfangbaar voor de vreugd,
Een nieuw verschiet mocht opgaan voor mijn oogen,
En 'k smaak door u alleen de zoetheid van mijn jeugd.
| |
| |
Gy hebt de vonk der hooge Poezy,
In 't kinderhart, van d' aanvang af zien gloren;
Gy zaagt den gloed, gy ziet de vlam in my,
En 't is u zoet mijn zangen aan te hooren.
O gy waardeert, gy kent de Godsgaaf wel,
U is zy meer dan ijdel woordenspel,
Dan kunst, waartoe ze een geestlooze Aard vernedert;
'k Heb steeds voor u de zilvren luit besnaard,
En werd u 't hart verrukt, ontgloeid, vertederd,
My was die lof genoeg en meer dan lauwren waard.
O, 't Is een heil - een onwaardeerbre weelde,
Voor wiens gemoed van dichtvuur zwanger gaat,
(En die zoo schaars zijn aandrift mededeelde,
Omdat zoo schaars één hart zijn hart verstaat!)
Het diep gevoel, dat hem de borst doet blaken,
De zucht, die nooit zijn boezem durft verzaken,
Den hemel, dien zijn geestdrift zich ontsluit,
De droomen der verbeelding, die het waken
Verheemlen van den dichter, op de luit
Te stellen, en den band zijns harten los te maken,
| |
| |
Voor een', wiens ziel geheel zijn ziel verstaat,
Gevoelt - doorziet - waardeert - en te gemoet koomt;
Hem niet alléén met zijn verrukking laat,
Maar deelt in 't vuur dat hem door 't driftig bloed stroomt;
Hem toont dat de aard nog boezems over heeft,
Waarin 't gevoel van hooger Waarheid leeft,
Die van de zucht naar de eigen wareld blaken,
Waaruit zijn stem hun tegenklinkt in 't lied,
Als hem de roep der Dichtgaaf doet ontwaken
Tot meerder dan in hem de koude Wareld ziet.
Ik vond dat hart in 't zusterlijk gemoed.
Wie is er die ons als een Zuster aankleeft,
En minnen blijft met d'eigen liefdegloed,
Sints de eerste tred, die onze voet gedaan heeft?
Een Zuster, die ons kinderlot gedeeld,
En nevens ons in schuldloosheid gespeeld,
En wat zy van den woester knaap moest lijden
Gedragen heeft, en dikwijls droef beweend;
Maar altijd hem een liefde toe bleef wijden,
Die 't bloed beveelt, en 't hart zoo echt, zoo waarlijk meent.
| |
| |
O, Zusterliefde is de edelste van allen!
Daar mengt zich Drift noch woeste Hartstocht in;
Ze is zwak noch wuft, kent wanklen noch vervallen,
Maar zuiver is ze en mild als de Oudermin!
Ze is groot en schoon en door zich-zelve levend,
Ze is zacht, en sterk, en reklijk, en toegevend,
Volhardt het meest, schoon vaak het minst ontzien;
Een Engel is ze ons achtloos hoofd omzwevend,
Die ons bestuurt, - het meest en 't best misschien! -
En 't hart ten goede neigt, schoon 't goede ook tegenstrevend.
Zie, 't zusterhart stond open voor den zang,
Waar zich 't gemoed eens broeders in verklaarde,
Nam in zijn toon als in zijn hart belang,
En in de hand die de elpen luit besnaarde.
Gy hebt mijn kunst steeds naar mijn zucht geschat,
Den Broeder in den Dichter lief gehad, -
En daarom is geen klank zijn lier ontkomen,
Geen enkle toon ooit door zijn mond geslaakt,
Of 't allereerst is hy door u vernomen,
En aan de ziel vertrouwd, die voor de zijne blaakt
| |
| |
Thands zij uw naam met dit mijn lied vereenigd:
't Heeft u behaagd, - het zij u toegewijd!
'k Veracht den lof, den hoon der dwaze menigt',
Ik zing alleen voor zulken als gy zijt; -
Voor die, als gy, niet prijzen, maar gevoelen. -
Gy, die mijn hart, mijn zucht kent en bedoelen,
Die weet wat gloed my aandrijft, als ik dicht, -
O Aarsel niet het uit mijn hand te ontfangen,
Ik ben u meer (o eindloos meer!) verplicht,
Maar ach, wat heeft de Dichter dan zijn zangen?
|
|