| |
Volksgeloof en volksverhaal.
(folklore.)
Bronnen: E. Handtmann, Was auf märkischer Heide spriest. L.A.W. Sloet. De Dieren en het Germaansche Volksgeloof, en De Planten en het Germaansche Volksgeloof. Henry J. Barker, Very original English as written by our little ones at school.
| |
I. De doornappel. Dolappel. Datura Stramonium.
De Kennisboom, waarom de Slang haar bochten
Geslingerd had, toen zij den Mensch bedroog,
Moest op Gods wenk verschromplen en verspochten,
Zoo laag gedaald, als eenmaal schoon en hoog.
Een gifstruik thans, met stekelige bladen
En bloemen, die bedwelmend opengaan,
Met vruchten, dicht met doornen overladen,
Als drakentanden scherp, en zonder vleesch daaraan,
Een klokhuis slechts, gevuld met zwarte zaden,
Dol-korrels, die naar nieuwe rampen staan.
| |
| |
Wee, die ze proeft! Zij dooden of verdooven;
En de appel, die ‘verstandig maken’ moest,
Versuft, verstompt, verbijstert, en verwoest
De denkkracht, waar zij 't leven niet kan rooven.
Die midden in den hof van Eden stond,
De vuilnishoek, ziedaar zijn erf en grond
| |
II.
De levensboom.
Thuya.
Onwelkbaar groen, heeft mij eens Engels hand,
Naar Gods bevel, op Adams graf geplant,
Van Eeuwge liefde en leven onderpand.
| |
III.
Maagdeliefje.
In Duitschland, Marienblümchen, Erdstern. Bellis perennis.
Waar de Engel tot Maria had gesproken,
En zij ontroerd en peinzend nederzat,
't Ootmoedig hoofd op hare borst gedoken,
Het hart zoo vol, het oog van tranen nat,
Zag ze aan haar voet, een lieve bloem ontloken,
Alomme waar een traantje had gespat;
Eene kleine ster van goud, met zilvren stralen,
Omschemerd van een zachten rozengloed.
En als zij, over bergen en door dalen,
Zich, vol van hoop, naar hare Nichte spoedt,
Ziet ze overal die zelfde bloempjes stralen.
| |
| |
‘Ster Jacobs,’ denkt ze - ‘die de Wereld lichten moet’.
En sinds! waar is in alle wereldstreken
Een plekjen of een tijd zoo bar en hard,
Dat ‘Maagdelief’ niet uit haar knop zou breken,
En 't ‘Aardsche Sterretje’ niet spreken
Van Gods genade en een eenvoudig hart?
| |
IV.
De Elze.
Alnus glutinosa.
Geen sneller, feller, heller gloed
Dan 't Elzenhout ontgloeien doet,
Verkleumde leden warmen moet,
Den armen hals ontbreken!
Geen vruchtbrer grond voor ongediert
Dan 't broekland, waarin de Elze tiert,
Zijn kromme slomme krauwels steekt,
Waar padde en slang haar broed in kweekt,
Hun vieze klitten vormen.
Geen narer bosch dan 't Elzebosch.
Daar, blijkt wel, is de duivel los.
Wee, die er in verdwaalt,
Gedachtloos toeft en draalt!
Voor de oogen danst hem flikkergloed;
Een tintlen vaart hem door het bloed,
Met jeukte aan al zijn leden.
| |
| |
Vanwaar dan de Elze komen mag?
Geen Schepsel van den Derden Dag!
Geen dierbaar Godsgeschenk!
Maar, op des Boozen wenk,
Uit borstels van het Zwijnenheer,
Gesmoord in 't Galilesche meer,
Om hem als hout te vromen.
| |
De wilg.
Witte wilg, Schietwilg, Knotwilg, Bindhout. Salix alba.
De Wilg, nog laag, was in den hof,
Waar 's Heilands bloedzweet vloeide in 't stof,
Waar geen discipel waakte,
Zijn angstgebed ten hemel rees,
En hij ‘verhoord werd uit de vrees’ -
Met kracht verlangende om te zien,
(En niet terug te blijven
Bij 't voorrecht der Olijven)
Wat hier geschiedde en zou geschien,
Schoot op om 't wèl te aanschouwen.
Bij 't weemlen der flambouwen, -
Daar, hoe de heidensche soldaat
De ongure hand aan Jezus slaat
En - moet hem dit gebeuren? -
Hèm takken uit komt scheuren,
Wier twijgen hij tot banden windt,
Dat hij die heilge handen bind',
Die te dien zelfden stonde
Nog heelden Malchus wonde.
| |
| |
Onwillig deelende in die schuld,
Van schaamte, gramschap, smart vervuld,
Laat, droevigste der boomen,
Hij dikke tranen stroomen,
Tot knobbels stollende op zijn tronk.
Terstond vergrijst zijn bladerpronk,
Als 't haar, te berg gerezen
Zijn wonden, slecht genezen,
Vervormen zich tot knoest en bonk -
Aan d' oever van een vaart of vliet,
Een wreed geknotten schietwilg ziet,
Door steeds vernieuwde wonden,
En, schoon geen wind zich merken deê,
Door zijn verschrikte blaren
Opeens een siddring varen ....
| |
VI.
Het roodborstje.
Och, laat mijn nestjen ongeschonden!
Van die versmachten om hun zonden;
Een bloeddrop uit uws Heilands wonden
Ik beet de punten van de doornen
Van Gods gekruisigd' Eengeboornen,
Wien, met de schaar der uitverkoornen,
Met onbegravenen bewogen,
Kom ik trouwhartig toegevlogen,
En dek hun de ongesloten oogen
| |
| |
Zoudt gij mij kwaad doen, mij verjagen,
Ik zal mij weren noch beklagen;
Maar ach! voor u in al uw dagen
| |
VII.
Drievuldigheidsbloempje.
Viola tricolor.
‘Om mij te zaamlen wordt een akker platgetreden,
Een spruitende oogst vernield, en 't brood der armen duur:
Drievuldige! verander mijn natuur,
Ontneem mij een van mijn bekoorlijkheden!’
Zijn bidden werd verhoord en, sinds dat uur,
Is, waar het stond, 't Driekleurige opgetreden.
| |
VIII.
Vergeet mij niet.
Myosotis palustris.
Een Bruid en Bruigom traden
Een struik vol blauwe bloempjes
lag wieglende op den stroom.
| |
| |
De Bruigom leest de wenschen
in de oogen van zijn Bruid,
Knielt neder, bukt en rekt zich
naar 't dobbrend struikjen uit.
Het struikje ontwijkt zijn pogen
Toch grijpt hij 't, maar verreikt zich
en stort in 't stroomend nat.
Reeds zinkt hij voor hare oogen
in de al te diepen vliet,
Maar houdt de bloempjes boven,
en roept: ‘Vergeet mij niet!’
De bloempjes komen zachtjes
Het Bruidje knielt ter neder,
en grijpt ze met de hand.
Zij brengt er aan haar lippen,
zij drukt er aan haar hart,
Zij vlecht er door haar lokken
met onvertroostbre smart.
Nooit zal zij hem vergeten,
Wien nog dat hart behoort,
Nooit anders 't bloempje heeten
dan naar zijn laatste woord.
| |
| |
| |
Chichorei.
Cichorium Intybus.
door Vorstelijk Bloed bemind;
weerstreefden 't Koningskind.
maar vondeu hulp noch heul
Eer zij de grens bereikten,
Met éénen zwaardslag maaide
hij 't hoofd des Minnaars af,
En dolf met d' eigen zwaarde
hem dan en daar een graf.
‘Nu breng ik’, sprak de wreedaard,
‘O Neen!’ sprak de Prinsesse,
‘dat doet gij nimmermeer.’
En vallende op de knieën,
voor hem niet, maar voor God,
‘Heb deernis,’ smeekt ze, ‘o Hemel,
‘Laat, laat mij eeuwig blijven,
waar hij in de aarde rust,
‘Die al mijn eer en rijkdom was,
en heel mijns levens lust!’
Daar voelt zij aan den bodem
haar knieën vastgekleefd;
Daar is ze een plant geworden,
wier bloem ten hemel streeft;
| |
| |
Die in haar bittren wortel
haar smart in de aard versteekt,
Maar van de trouw van 't Koningskind
in 't blauwe kroontje spreekt.
| |
X.
De gottlob-berg.
in Thuringen.
‘Godlof!’ sprak de Ridder, en kuste zijn Bruid,
Tot den top in zijn armen gedragen;
Maar zijn kracht was verteerd, en zijn adem ging uit,
En voor 't laatst had zijn harte geslagen.
‘Ach, te duur was de prijs aan de wreedheid betaald!’
Gilt de Jonkvrouw, met doodsbleeke wangen,
‘En de bruidskrans voor mij door uw liefde behaald,
Zal verdord op uw wapenschild hangen.’
Die Sage erzählt: Einst habe Ludwig der Bärtige auf der Schauenburg ein grosses Fest veranstaltet. Zu demselben sei auch ein junger Ritter von riesiger Körperkraft und ein Edelfräulein, dessen Geliebte, und deren Vater geladen gewesen. Letzterer, des bisher dem Ritter die Hand der Tochter versagt, habe zich durch Zurathen des Burgherrn endlich bereit erklärt, den Ritter âls Tochtermann anzuerkennen, wenn er seine Braut in einem Laufe auf seinen Armen bis zur Spitze des gegenüber liegenden steilen Berges (Gottlob) trage. Diesem Begehr habe jener auch Folge geleistet. Mit der lebenden Bürde am Ziele angelangt, habe der junge Ritter freudenvoll ausgerufen: ‘Gottlob!’ Dann aber sei er plötzlich todt zu Boden gesunken. Der Berg sei aber fortan ‘Gottlob’ genannt worden, weil dies das letzte Wort des sterbenden Ritters gewesen.
Richard Roth, Friedrichroda und seine Umgebung, Gotha 1888. s. 52.
|
|