Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 325] [p. 325] Thuiskomst van het eenjarig Koosje, na, wegens ziekte van het overige gezin, een verblijf van vier weken in het huis van haar grootouders. Komt gij in mijn huis weerom, Lieve, kleinste spruit? Moest gij op uw ouderdom, Reeds zoo lang daaruit? Speenden wij u, niet alleen, Na een maand of elf, Van uw moeders boezem, neen! Zelfs ook van haar zelf? Heb ik u met pak en zak Aan de deur gezet? Zeide ik: Zoek uw eigen dak, En uw eigen bed? Moest gij zorgen voor uw brood, In dees duren tijd? Neen, die proef was al te groot; 'k Had wat dikwijls spijt. 'k Heb wel honderdmaal gedacht, Midden in mijn werk, (Ook een enkle maal bij nacht): 't Is wat al te sterk. 'k Ben geen weeke vader; neen, Lasteraar die 't zeit! Maar uw leeftijd, naar 't mij scheen, Maakte een onderscheid. Somtijds dacht ik: 't Arme kind Denkt misschien met smart: Ik word niet-met-al bemind Door mijns Vaders hart! Waar zij haars gelijken ziet Bij hun ouders haard, Denkt zij telkens met verdriet Aan mijn wreeden aard; Broeit er in haar jong gemoed Vast een stil verwijt; Zegt zij: Vader meent het goed, Maar is liefst mij kwijt. [pagina 326] [p. 326] 'k Dacht dien argwaan aangevuurd, Door het boos gepraat Aller kindren van de buurt.... En ik wist geen raad. Kwam, zoo docht mij, 't kind ooit weer Onder Vaders dak, 'k Wist wel wie er nimmermeer Van vertrekken sprak! Doch de haat, dit was mij klaar, Zat u reeds in 't bloed: Bij dien gierigen barbaar Zet gij nooit weer voet! Maar daar zijt ge. Welkom hier! Dank dat gij er zijt! Met die oogjes vol pleizier, Zonder één verwijt. Met dien vriendelijken lach Op die lieve koon, Dien ik in mijn droomen zag, Maar nog eens zoo schoon! Met die armpjes uitgebreid Naar ons gansch gezin.... 't Staat u open, lieve meid! Kom er maar weer in. Kom maar weder aan den disch - (Jongens, schikt wat op!) Waar desnoods een plaatsjen is Op mijn knie, mijn pop! Daar 'k u eindlijk wederzie, Houd ik u ook hier; Hebben wij nog brood voor drie, 't Is er ook voor vier. Zelfs geloof ik, kleine meid! Is 't er op gemunt: 't Bedje ligt nog wel gespreid, Waar gij slapen kunt. Schoon sinds weken aan 't verdriet Van 't gemis gewend, Moeder, denk ik, treurt toch niet Dat ge er weder bent. Kijk, Maria en de broers ('k Merk het aan 't gekus) [pagina 327] [p. 327] Zijn alvast nog niet jaloersch Van de kleine zus. Allen zijn zij ziek geweest, Met Mama en mij; Thans is 't haast herstellingsfeest, Gij behoort er bij. Daarom dan, in vredes naam, Blijf nu waar gij zijt - Zeegne God ons al te zaam, Voor een langen tijd! Vorige Volgende