Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 323]
| |
Rondom uw schreden dringen scharen
Van nieuwe vrienden, die gij vondt:
Een vriendschap van zoovele jaren,
Blijft pruilende op den achtergrond.
Heeft zij geweigerd goed te keuren
Den echtknoop, dien gij heden sluit?
Of is ze ('t kon zoo licht gebeuren)
Naijvrig van de lieve Bruid?
Ligt in haar aard de vreugd te mijden,
Te ontvluchten in een duistren hoek?
Zich te verblijden met de blijden,
Staat dat niet in haar woordenboek?
Is zij te traag de reis te maken?
Te bang voor 't gure najaarsweer?
Beducht om aan den grond te raken,
Bij 't scheepgaan aan zoo menig veer?
Of heeft zij mooglijk andre vreezen,
Wel wetend dat er, waar zij naakt,
Geen preek slechts, maar een vers moet wezen,
Waardoor zij in labeuren raakt?
Of is het, als met zooveel vrinden,
Ten laatsten ook met ons gegaan;
De banden die hen saamverbinden,
Zij worden slapper zoetjes aan?
Wat, slapper? Neen! zij heeten stijver,
Steeds stijver! Ja voor goed verstijfd!
Maar verg het hart een blijk van ijver,
En zie dan waar de vriendschap blijft.
Neen! Dank zij God, die ons tot vrinden,
Die ons tot broeders heeft gemaakt,
Die ons voor vijftien jaar deed vinden,
Wat ons nog nu gelukkig maakt;
Geen tijd, geen afstand deed verkoelen
De vriendschap in ons hart gelegd,
En wat wij voor elkaar gevoelen,
Heeft niets te vreezen van uw Echt!
Uw Echt! Zijn blijde dag gekomen!
Zijn schoon verschiet u opgegaan!
Zijn zachte kluisters aangenomen,
Met roos bedekt en mirteblaân!
Uw Echt! Een bron van zooveel zegen,
Als zeven jaar mij zalig maakt,
Ook u ontsprongen op uw wegen,
Haar waatren ook door u gesmaakt!
| |
[pagina 324]
| |
Uw Echt! Geen dartle lust der zinnen,
Maar zielsvereening voor dien God,
In wien elkander te beminnen
Het echtheil waarborgt tegen 't lot....
En zou geheel mijn hart niet gloeien,
Van enkel blijdschap, lof en dank,
En wenschen voor u uit te vloeien
In zegenbede en maatgezang!
Mijn vriend! op dezen blijden morgen,
Op dees uw schoonen huwlijksdag,
Voor uw volkomen vreugd te zorgen,
Door al wat hart en mond vermag;
U met den handdruk te bejegenen
Der oude vriendschap, keer op keer;
Uw echt plechtstatig in te zegenen,
Als mededienstknecht van den Heer;
U, in zijn naam, een woord te zeggen
Van ernst en wijsheid, liefde en trouw,
De handen in elkaar te leggen
Des jongen mans, der jonge vrouw:
Met Gods gemeente, vrienden, magen,
Met alles wat u eert en acht,
Uw echtheil biddende te vragen
Van Hem, van wien alleen gij 't wacht
Hoe zou mijn ziele kunnen scheiden
Van al de blijdschap, al 't genot,
Dat deze dingen haar bereidden,
Tenzij dan op een wenk van God?
Hoe zou mijn vriendschap kunnen dulden,
Bij 't sluiten van uw huwlijksband,
Dat anderen haar taak vervulden,
Nam niet God zelf die uit haar hand!
Zijn wil geschiede! Laat ons zwijgen.
't Is wijze liefde wat Hij doet.
De wenschen, die wij niet verkrijgen,
Verdienen vast niet zooveel gloed.
Ik wil, te midden van mijn kranken
En met mijn kranken al te zaam,
Den hemel op uw feestdag danken,
En zeegnen dien in 's Heeren naam.
|
|