Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendJeremia.Jehova's goedigheid heeft uit, zijn lang geduld
Een eind; de hooge maat der gruwlen is vervuld.
't Afvallig Juda, dat verfoeisels nahoereerde,
Waar Gods gezalfde zelfGa naar voetnoot1) Gods tempel mee schoffeerde,
Der Heidnen gruwelen beschamend, die Gods vuist
Weleer voor 't aangezicht der Vaadren had vergruisd,
Heeft geen genade meer te hopen. 't Vuur ontbrandde
Van 's Heeren wrake; zie 't weerschittren in den lande!
't Bedreigde kwaad, waar 't oor des volks van klinken zou,
Rukt aan; geen bidden helpt, geen wrijtend naberouw.
God heeft gesproken: ‘'k Zal den prijs des kwaads betalen,
'k Zal over Sions vest het meetsnoer SjimroonsGa naar voetnoot2) halen,
En 't vreeslijk paslood van 't huis Achabs; 'k wisch haar uit,
Ik keer haar om gelijk een schotel; tot een buit,
Een roof, een plondring, zal 'k den vijand overgeven,
| |
[pagina 280]
| |
Die van mijn Jesjurun, mijn erfdeel zijn gebleven,
En wreken de overmaat der gruwelen, waarmee
Hun ongerechtigheid, sinds de opgehoopte zee
Hun Vaadren doorliet, daar 'k mijn arm ten schutse strekte,
Mij tot op dezen dag tot grimmigheid verwekte.’
Hilkia's kweeklingGa naar voetnoot1) had vergeefs des Heeren Huis
Gereinigd, weenend voor Jehova, 't vloekgespuis
Der afgodspriesteren geslacht, en Kedrons baren
Doen sissen van den brand van beelden en altaren,
De Wet gehandhaafd, en het heilig FeestGa naar voetnoot2) hersteld,
Dat aan vergetel kroost der Vaadren redding meldt.
Schoon voor noch na hem ooit gezalfde Gods regeerde,
Die zóó zijn gansche ziel naar al de Wet bekeerde,
Jehova's toorn werd niet verbeden; ja, zijn oog
Zou 't kwaad, Jeruzalem gezworen van omhoog,
Niet zien; in vrede zou hij sterven; bij zijn Vaderen
Zou 's Heeren gunste zijn gebeente doen vergaderen,
Eer 't los zou barsten over 't Huis, waarvan de Heer
Voorheen gezegd had dat zijn naam daar zijn zou, eer
Hij Juda wegwierp van zijn aanzicht; - maar 't genaakte;
En 't volk, niet merkende op de gramschap die vast blaakte,
Verhaastte 't, na den dood des Vromen, in een strijd
Gevallen, waartoe God zijn zwaard niet had gewijd.
O, In die dagen van aanrukkend leed en schande,
Verjaging, slavernij, verbanning uit den lande,
Wat woog de mantel zwaar op uw gebogen leest,
Profeet, van God geperst, en sprekend door zijn Geest!
Wel had de Heer u tot een zware taak verkoren,
Ja, in uw moeders schoot, reeds eer gij waart geboren,
Geheiligd! Ach, uw jeugd, schroomvallig jongeling!
Gold, bij Zijn keuze, niet voor verontschuldigingGa naar voetnoot3).
Gij moest zijn tolk zijn bij uw broedren; harde zake!
Gij, de verkondiger der pletterende wrake!
Gij, al de jammren voorgevoelen, al het wee,
Dat voor uw oogen, als een opgezette zee
Het land genaakte! Maar geen golfje kondt gij keeren,
Geen drop verbidden van den toornevloed des Heeren.
Wat wonder, zoo het hart u in den boezem splijtGa naar voetnoot4),
Een wee, als barenswee, uw ingewand doorrijt,
Zoo 't in uw binnenst stormt! Gij ziet den bloedstroom stroomen;
De dwarrelwind des krijgs wordt door uw oor vernomen;
Bazuinen klinken en weerklinken in de lucht;
Neerlaag op neerlaag, klachte op klachte, vlucht op vlucht;
Des vijands legermacht bedekt der bergen kruinen;
Alweer zijn krijgsgezang, en nogmaals die bazuinen;
| |
[pagina 281]
| |
Zij dreunen nacht en dag; voor uw gesloten oog
Zwiert immer de banier des zegevierders hoog.
Reeds ziet gij 't land verwoest en de akkers leeggebleven,
De bergen wankelen en Juda's heuvlen beven;
Het dal is eenzaam; zelfs geen vogel wordt gehoord;
't Is alles smeulend puin en ongewroken moord!....
En ondertusschen tooit Jezuralem haar leden
Met goud en purper, en bedekt bevalligheden,
In hoererij verflenst, met blinkend wit en rood;
Zottin! de vijand wil uw min niet, maar uw dood! -
Ach, vruchtloos is uw moed, en vruchtloos al uw lijden,
Uw kracht in woord en daad, en onverschrokken strijden;
Vergeefs verheft ge u in den voorhof en voorzegtGa naar voetnoot1)
De dingen, door den Heer u in den mond gelegd.
De kreet gaat op: ‘Die man moet sterven!’ - RechabietenGa naar voetnoot2)
Verloochenen de vrucht des wijnstoks: Isrelieten
Den zwijmelbeker niet, in ongehoorzaamheid
Aan Hem gedronken, die de Aartsvaders heeft geleid.
Reeds maakt de vreemdeling hen cijnsbaar, slaat de handen
Aan 's Heeren tempelgoud en Juda's eêlste panden,
Gedwongen om zijn hof te sieren, en zijn troon
Te steunen door hun raad, hem knielende aangeboôn.
Uw profetie herleeft, in 's Heeren hooge woningGa naar voetnoot3),
Door Baruchs stem, voor 't oor des ganschen volks; de KoningGa naar voetnoot4)
Verneemt haar in den kring der grooten: maar het vuur
Zijns haards verslindt de rol der heilige Schriftuur;
En niemand scheurde daar zijn kleedren op dien morgen.
Gij vreest niet, Godsman, want de Heer heeft u verborgen,
Die haast den schender in zijn gruweldaden stoort,
Als de ezelsuitvaart hem te beurt valt, naar uw woordGa naar voetnoot5),
't Leeuwingebroedsel op zijn zetel komt regeerenGa naar voetnoot6),
En brullend aanvangt met zijn weduwen te onteerenGa naar voetnoot7);
Maar Babel vangt het in zijn groeve; Babel wringt
Zijn ring het door den neus; zijn gruwzaam brullen klinkt
Niet langer op 't gebergt van Juda. Chebars zoomen
Zien Juda's duizenden gevangen aan zijn stroomen;
Met dezen is de zoon van BuziGa naar voetnoot8), en zijn lied
Weergalmt van 't visioen des hemels, hem geschied.
Benijdenswaardige! de weggevoerde mandeGa naar voetnoot9)
Is met het bruikbaarst ooft gevuld uit heel den lande:
Het slechte alleen bleef op de takken, die de Heer
Slechts ter verdelging spaart; geen eetbre vijgen meer!
Benijdbaar, schoon hij ook een balling 's lands moet sneven;
Hij mag in Juda's leed zijn loutering beleven,
| |
[pagina 282]
| |
De boete aanschouwen en de wederkeering tot
De Wet der Vaadren en getrouwheid aan zijn God.
Maar gij moet blijven, met de snoodsten van de snooden;
Gij moet hun afval, tot van menschlijke geboden
En trouw, hier aanzien, en uw stem verheffen voor
Een volk, van harte dik en toegestopt van oor,
Alleen toeganklijk voor de stem van schijnprofeten,
Die logens smeden en des Heeren vloek vergeten,
Een houten juk voor 't oog des volks verbrekend, als
De Heer het ijzren reeds gereed heeft voor zijn halsGa naar voetnoot1).
Nu komt het oordeel. Wat drie koningen weerspraken,
Geschiedt. De vierde ziet Chaldea's benden nakenGa naar voetnoot2)
Maar nog onbuigzaam. Ja, hij slaakt u uit den band,
Hij laat u trekken uit den slijkput, waar de hand
Van uw belagers u in neerstiet, hoort uw rede;
Maar laat zich, zelfs door God, niet manen tot een vrede,
Ten prijs van ootmoed, van vernedering. Zoo slaat
Het albeslissend uur voor tempel, troon, en staat.
Ziedaar de vijand, in zijn kracht niet, maar des Heeren.
Het zijn die zwaarden niet en opgestoken speren,
Die legerwagens, zoo verschriklijk, noch die macht,
Uit koninkrijk bij rijk door Babel saamgebracht;
‘Al kondt gij 't leger, ter verdelging uitgezonden,
Verdelgen’Ga naar voetnoot3), spreekt de Heer, ‘een handvol van gewonden,
Voorbijgezien op 't veld der slachting, zou volstaan,
En stad en tempel nog in vlammen op doen gaan.’
Vergeefs ontvlucht gij met uw strijdbren; koopren banden
Omsnoeren, als eens slaafs, uw koninklijke handen;
Zoo wacht u 't land, waarvan de Heer gesproken heeft,
Dat gij 't niet zien zult, Zedekia! schoon ge er sneeftGa naar voetnoot4).
Ook ziet gij leeds genoeg, rampzalige! in uw boeien.
Och, dat de wreedheid nu reeds 't oog u toe kwam schroeien!
Neen. Eerst nog moet gij 't bloed zien vlieten van uw kroost,
En daarna daalt een nacht, nooit meer door dag verpoosd.
Nu klinkt de woeste kreet van Babels sterke helden,
En schatert over berg en omgelegen velden:
‘Slecht, slecht de trotsche, wroet haar diepste grondvest omGa naar voetnoot5)!
Daar zij geen schaduw meer van stad of heiligdom!
Geef haar den vuurgloed en den bloedstroom ter verzwelging!
Op, op, ter plundring, ter vernieling, ter verdelging!’
't Geschiedt. De laaie vlam gaat bloedig lichtend op
Van vorstelijk paleis en heilgen tempeltop.
Haar volgt een dikke rook, die, langzaam opgetrokken,
Slechts smeulend puin ontdekt, en neergestorte brokken
Van al de heerlijkheid in 's Heeren gunst vergaard.
| |
[pagina 283]
| |
‘Hoe eenzaam zit de stad, voorheen de vreugd der aardGa naar voetnoot1)!
Thans is ze een weduwe, een verlatene, een slavinne,
Wier opslag eenmaal, als der volkren Koninginne,
Gebood. Zij slijt den nacht in tranen onverpoosd.
Zij ziet naar 't oosten, blikt naar 't westen! Nergens troost!
Van jammer overstelpt daalt Juda van zijn bergen;
De Heiden haalt hem in, met godvergeten tergen,
Drijft hem in engten, en bezet hem van rondom.
De wegen jammeren om Sions heiligdom;
Want niemand gaat ter feest. De poorten zijn verdwenen;
De priestren zuchten, en de jonge dochtren stenen.
Noem, noem haar Mara; 't is haar bitter. Hoor de kreet
Van haar verdrukkers, die zich kittlen met haar leed.
De Heer, dus juichen zij, vergeldt hare euveldaden;
Dies gaat haar tenger kroost met ketenen beladen.
O dochter Sions, al uw glorie is voorbij;
Gejaagde herten zijn uw vorsten, machtloos gij! -
Ach! nu gedenkt zij aan de dagen, aan de tijden,
Toen alle natiën der wereld haar benijdden,
Nu iedre natie haar bespot, veracht, versmaadt,
En in haar naaktheid zich verlustigt. Haar gewaad
Is verontreinigd tot de zoomen. Ja, haar zonden
Zijn schriklijk; daarom wordt zij troostloos weggezonden.
Zie neer, Jehova, zie hoe raadloos diep zij viel!
Haar vijand heeft een lust aan haar verdrukte ziel.
In 't heiligdom zijn zij, waarvan gij hadt gesproken:
“Ik duld ze niet in mijn vergaadring,” ingebroken.
Zie neer, Jehova! Zie hoe diep ik word versmaad!
Moeit u deze aanblik niet, die langs mij henen gaat?
Is daar een smart gelijk te stellen met mijn smarte?
Zoo schriklijk brandt de toorn des Heeren mij op 't harte.
Vertreden ben ik, en vernietigd is mijn eer.
Ontzaglijk, vreeslijk en rechtvaardig is de Heer!’
Zoo klinkt uw klaaglied, uit de puinen opgeheven,
Waaraan gij trouw bleeft, zoon Hilkia's! Heel uw leven
Was profetie van wat gij nu beweent. Nog wilt
Gij troosten: ‘Maar waarmede uw droefenis gestildGa naar voetnoot2),
Beroofde Jonkvrouw? Op mijn harpe zijn geen snaren,
Wier klank in staat is om uw smarten te bedaren.
Uw wonde gaapt gelijk een zee; wie sluit haar ooit?
Uw schijnprofeten hebben logens uitgestrooid,
Thans oogst gij jamm'ren; thans ziet ge u door elk vertrappen
Uw hater gilt het uit met sarrend handenklappen;
Is deze 't, die als kroon der schoonheid werd geroemd?
Is deze 't, die de vreugd der wereld werd genoemd?
| |
[pagina 284]
| |
Ha! dit 's de dag, waarnaar ik smachtte! Ze is verslonden;
Van al haar siersels wordt geen enkel meer gevonden.
De Heer heeft zijn besluit vervuld, zijn woord volvoerd;
Verschooning was er niet; de stem des Heeren zwoer 't. -
En daarom, Sion, stort uw tranen uit bij stroomen,
Ween, ween altoos, uw tijd van jamm'ren is gekomen!’
Hij zwijgt en buigt het hoofd mistroostig in den schoot;
Het hoofd door jaren kaal en lijden. 't Avondrood
Werpt op zijn schedel en tezaamgeklemde handen
Zijn rosse schemering. Des tempels zuilen branden
Op nieuw, naar 't schijnt; zijn puin staat andermaal in vuur;
Maar rust en stilte heerscht in 't plechtig avonduur.
Doch Jeremia ziet niet om zich; doffe smarte
Vervult en overstelpt des grijsaards brekend harte;
En in zijn boezem kiemt een stille bede, dat
Hij dus moog sterven op de puinhoop van Gods stad.
Helaas! 't was anders in des Heeren raad besloten.
't Klein aantal van wie bij de puinen overschoten
Bevlekt de handen weer met bloed, in muichelmoord
Vergoten, en de schrik der wrake jaagt hen voort;
Voort naar Egypte, naar het diensthuis van hun Vaderen,
Waartegen 't laatste bloed moest vloeken in hun aderen.
Nog eenmaal predikt gij vergeefs, gezant van God!
't Weerbarstig volk hoort nooit, en kiest zijn eigen lot.
Men scheurt u af van d' erfgrond Juda's en zijn heuvelen,
Om in 't gehate land te kwijnen en te sneuvelen.
‘Voorwaar! ik ben de man die jamm'ren heb gezienGa naar voetnoot1);
Ik, ik de roede der verbolgenheid van Dien,
Die mij in duister, niet in licht, heeft doen verkeeren.
Ik ken,’ dus barst gij uit, ‘de schrikbre hand des Heeren!
Mijn vleesch verteerde Hij, mijn beendren brak hij stuk;
Hij heeft me ombolwerkt, heeft me omsingeld met den druk;
Hij deed mij wonen, als een doode, in donkre holen;
Hij maakte scherp en ruw de paden van mijn dolen;
Met alsem heeft Hij mij gespijsd, met gal gedrenkt
(Wat zoet is werd mij vreemd) en heel mijn ziel gekrenkt.
Maar echter leef ik door Zijn goedheid. Elke morgen
Vernieuwt mijn lijden: maar dit weet ik: Hij zal zorgen;
Hij is getrouw; mijn deel alleen! De Heer is goed
Voor alle ziele die hem wacht met stillen moed.
Wat pak van jamm'ren God mij op de schoudren laadde,
Het juk te dragen van der jeugd af is genade.’
|
|