Regenboog bij onweder.
O liefelijke straal van licht,
Die, in een straal van vocht gebroken,
Den boog ons schildert voor 't gezicht,
Waar eens de Heer van heeft gesproken:
‘Zoolang uw oog zijn schijnsel ziet,
Verderft mijn gramschap 't aardrijk niet;’
Hoe troostrijk is het kleurig wonder,
Dat ge aan bewolkten hemel maalt,
Wanneer de felle bliksem straalt,
En ons de rommelende donder
Van Gods geduchte kracht verhaalt!
Wanneer 't zijn zevenvervige armen
Ter donkren kimmen nederstrekt,
Alsof het wilde 't oord beschermen,
Waarom zijn halve kring zich trekt;
Te midden der ontzaglijkhede,
Die onze ziele slaat met schrik,
Verschijnt het als een glans van vrede,
Als van Gods liefde een heldre blik,
Die ons versterkt in den gebede!
O welkom, welkom zijn de stormen,
De wolken, en de regenvloed,
Waaruit der zonne zachte gloed
Zoo lief een schijnsel weet te vormen,
Dat van zoo dierbre dingen spreekt,
Omdat er zulk een licht in breekt!
Gezegend, in deze aardsche dalen,
Voor hem, die in Gods heil gelooft,
De storm van rampspoed om zijn hoofd,
De kletterende regenstralen,
Wier stroom nochtans zijn licht niet dooft,
Maar 't voor zijn ziele een beeld doet malen,
Waar hij zijn trouwen God bij looft,
Wiens heilbelofte niet zal falen,
Wiens troost geen onweer hem ontrooft;
Een boog, wiens mengling zachter kleuren
Hem voorspeelt. in een schoon gezicht,
Den vollen cirkel van dat licht,
Waarin hij 't hoofd eens op zal beuren,
Zooras zijn laatste schaduw zwicht.
|
|