Aan een gestorven kind.
Wel wordt aan u nog menig traan gewijd,
Lief kindje, dat we in 't vochtig zand begroeven!
Maar ziet gij soms nog neder op ons, droeven,
Nu gij bij God een vroolijke Engel zijt?
Gij scheent bestemd een blijde jeugd te smaken;
Uw oogje blonk; uw wang was rozerood -
Op eens! die vonk werd dof, die blos verschoot,
Terwijl wij van uw aardsche toekomst spraken.
Wij hadden op uw klein en dierbaar hoofd
Een schat gehoopt van liefde en teederheden,
Zooveel voor u gewenscht en vroom gebeden....
Wat hielp het, toen ge ons eensklaps werdt ontroofd?
En gij, gij hadt met koozen, streelen, vleien,
Met lachjes en met woordjes, zoo bezield,
Ons steeds getoond hoeveel gij van ons hieldt -
Toch gingt gij been, en laat ons droevig schreien.
Het was, helaas! uw moeder niet gelukt,
Uw doodskou met haar liefde te verwarmen;
En gij zijt zacht gestorven in haar armen,
En zelv' heeft zij uw oogjes toegedrukt.
Nooit zal de wond van 't moederhart genezen;
Haar vreugde is heen, haar lust, haar blos, haar kracht;
En zoo ze u niet in 's Heeren hemel dacht,
Zij zou reeds lang van smart gestorven wezen.
Hoe zwaar viel aan uw vader treê voor treê,
Die hij op 't breed, op 't heuvlig kerkhof zette;
't Was of de kleine doodkist hem verplette,
Toen men die zacht en langzaam zinken deê.
| |
Grootvader stond er bij, van rouw gebogen,
(Begroef hij niet zijn nieuwe kindervreugd?)
Dacht aan zijn grijze haren en Uw jeugd...
Wat was er veel met uw bezit vervlogen!
En de arme, die haar kind vertroosten moet,
Maar zelve in u een kindje heeft verloren,
Hoe deed zij zich geweld haar rouw te smoren!
Kindskindren zijn voor 't moederhart zoo zoet.
Wat kostte 't haar, toen zij heeft weggeborgen
't Oud speelgoed, dat reeds van uw moeder heugt,
Uw erfenis, - helaas! uw laatste vreugd,
Lief schepsel, op dien laatsten blijden morgen!
Ach, allen, wien ge een lust des levens waart,
Gedenken we u met smart en vochtige oogen;
En, weten we ook dat wij 't niet wenschen mogen,
Onze eigenbaat wenscht u terug op aard.
O, denk toch niet dat, sinds ge ons zijt ontnomen,
Wij u niet zien, niet daaglijks zien, lief kind!
De ziele zoekt de plekjes, waar ze u vindt,
En 's nachts komt gij ze tegen in haar droomen.
Dáár gingt gij heen, waar men noch treurt, noch lijdt,
Waar ge ook van ons geen liefde zult behoeven;
Maar ziet gij soms nog neder op ons, droeven,
Nu gij bij God een vroolijke Engel zijt?
O, bid hem dan (nu immers kunt gij bidden?)
Dat Hij de smart door zijn gena verzacht,
De ziel verkwikk', die needrig op Hem wacht,
En wederom een kind zende in ons midden!
|
|