Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Geerte. Hij is zoo pas mijn raam voorbij gevlogen, Op 't kleine paard, zijn trots en al zijn vreugd; Wat is hij schoon, hoe schitteren zijn oogen, Hoe bloost zijn wang, hoe vroolijk is zijn jeugd. Hoe klopt mijn hart, wanneer ik hem zie naderen! Of heeft mijn borst den jongen niet gevoed? Het is mijn melk, die bloed werd in zijn aderen; Het is mijn melk, mijn eigen hartebloed. Zijn moeder zegt: ‘Hou goede Geerte in waarde!’ Hij heeft mij lief, en goedig is zijn hart. Maar, was hij ook 't ondankbaarst kind der aarde, Ik zou hem nog beminnen in mijn smart. [pagina 263] [p. 263] 'k Lag krank terneer; hij werd mij toegezonden; Zijn moeder heeft vrouw Geertes leed verzacht: Wat was de gift, de balsem voor mijn wonden, Wat was zij, bij de vreugd dat hij ze bracht? Mijn kindren zijn gering en laaggeboren, Maar 'k heb er Een gezoogd uit edel bloed; O, Mocht hij eens met roem van zich doen hooren, Wat zou het zijn voor Geertes oud gemoed! Zou hij dan ook zijn arme Min vergeten, Waar rang en roem hem 't hoogste pad ontsloot; Wat nood! mag zij hem slechts gelukkig weten, Mag maar haar oog hem volgen tot haar dood. Vorige Volgende