Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Govert-Oom. Zie de schilderij van Schalken, in het Rijks-museum te Amsterdam. Govert-Oom had Flip en Marten 't Avondstond te gast genood. Dat verheugt die jonge harten, Want hij schafte meer dan brood. Oude Zwaan de brij zou koken; Och! het heugt ons allegaar, Hoe we sprongen, als we 't roken, En de meid zei: ‘Straks is 't klaar’. Als de jongens dapper smulden, Was Oom Govert in zijn schik, Daar ze mond en lepel vulden Schier in 't eigenst oogenblik. ‘Jongens,’ vroeg hij, ‘ken je een eten, Dat bij zulk een kostje haalt?’ Flip betuigt het niet te weten; Maar broer Marten zwijgt en draalt. ‘Wacht reis. Oom!’ zei kleine Flipje, Schoon hij nauw den tijd zich gunn', Met den lepel aan zijn lipje: ‘Schaf een eitje, zacht en dun! Dat 's zijn lekkerste verlangen; [pagina 260] [p. 260] ‘t' Ochtend heeft hij 't nog gezeid.’ Daarop bloosden Martens wangen, Enkel uit bescheidenheid. Op een knikje van oom Govert, Wordt terstond door de oude Zwaan 't Assendelver nest veroverd, En de buit in 't net gedaan. Govert-Oom telt effen honderd; Marten doet als merkt hij 't niet, En hij toont zich heel verwonderd, Als zijn Oom hem 't eitje biedt. Aanstonds, zonder veel te spreken, Breekt de knaap den brozen dop; Govert-Oom zet, op dat teeken, Blij van hart, zijn fokjen op. ‘Toe maar, jongen! smul terdegen! Is 't van dunte naar je zin? 'k Heb er meer nog; dat 's een zegen; Loopt het door wel langs je kin?’ Marten liet niet vruchtloos nopen. Met een glans op 't blij gezicht, Liet hij, braaf met struif bedropen, Van de drie geen eitje dicht. 't Was te veel! Maar 't was een jongen. Govert-Oom genoot als hij; Flipje-broer was even blij; Vol van eieren en brij, Zijn die twee naar bed gesprongen. Govert-Oom zat wel een uur Nog te kijken in het vuur; Toen hielp Zwaantje ook hem te bedde; Lange dienst maakt onbeschroomd: ‘Oompje,’ zei de meid, ‘ik wedde Dat je van de jongens droomt.’ Vorige Volgende