Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 258] [p. 258] Bij het huwelijk van Van der Palms kleinkinderen, door hem ingezegend. 28 Nov. 1839. (Zie mijn Leven en Karakter van J.H. van der Palm, bl. 122. 3.) Zoo zegent God de aartsvaderlijke tente, Die hij in gunst beschermt; De blanke sneeuw des ouderdoms verwarmt Een wederschijn van liefelijke lente. Een vonk van jeugd blinkt uit in aller oogen, En zet elks hart in gloed, Een lied van vreugd welt op in elks gemoed, En stijgt ten hoogen. De Oudvader treedt met dochteren en zonen Vooruit, in 't hart verheugd, En toont het hoofd, dat wijsheid, roem en deugd, En vijfmaal vijftien schoone jaren kronen. Zijn kleinkroost treedt met blij gejuich hem tegen; Daar schuilt een bruidspaar in; Het wacht op 't feest van hun bekroonde min Zijn kostbren zegen. O zalig lot voor d' overjaarden Grijze! Hij breidt zijn armen uit Tot bruigom-zoon, en dochterlijke bruid, En zegent d' echt naar kerkelijke wijze. Hoe schemert nu 't verleden voor zijn oogen, Toen de oudren van dit paar Dus lagen, bij het heilig echtaltaar, Voor God gebogen. Dezelfde mond, die d' oudren 't huwlijks-Eden Met ernst ontsloot weleer, Bezweert ook hen, staroogende op den Heer, Den plicht getrouw, op 't levenspad te treden. De hand, die eens besproeid heeft beider slapen Met heilgen waterdrop, Heft biddende zich voor hun echtheil op Tot d' Ongeschapen. Geheel de kring bidt stil en innig mede, Met menig traan in 't oog, En aller ziel stijgt uit het stof omhoog, En wenscht tot God te gaan in dien gebede. Wie is er dat hij voor den Heer het drage? De zalige misschien, [pagina 259] [p. 259] Die van omhoog 't geluk zijns zoons mag zien? O, dat hij 't zage! O, dat hij 't zie vermeerdren en vervullen, En duren jaar en dag, Het heil, waarvan ons oog den morgen zag, En velen wis den middag niet zien zullen. Lief Paar! dat God zijn licht zende op uw paden, Beschermend voor u trekk', Uw weg met al dien zegen overdekk', Waar wij om baden! O, vraag mij niet of ik heb meegebeden.... Maar laat mij in uw hart Het aandeel dat mij steeds geschonken werd, En zijn wij broeders, zusters als tot heden! Ei ziet, hoe zoet, hoe lieflijk is 't dat zonen, Eén bloed en één geslacht, Of door het snoer der liefde toegebracht, Eendrachtig wonen. Vorige Volgende