Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] Aan de bruid van den erfprins. (Prinses Sophia van Wurtemberg.) O Koningsdochter, Vorstenbruid! Oud-Holland strekt zijn armen uit, Om u met vreugde en eer te groeten; Want vroolijk vloog de mare rond, Dat gij de prinselijke voeten Haast zetten zoudt op Hollands grond. Ons Haagsche Hof zich fier betoont Op al den luister, die het kroont, En roemt op Keizerlijke Vrouwen; Maar 't harte trekt, om 't lieflijk hoofd, De schoone leest van haar te aanschouwen Die aan onz' Erfprins is verloofd. De Burgerij naar 't zoet gelaat, Met liefde en eerbied, de oogen slaat, Dat 's Prinsen hart vermocht te boeien; En, ziet gij minzaam op haar groet, Hoe zult gij aller hart ontgloeien! De glimlach staat een Bruid zoo goed. Dan heffen we, in zoo blijd een stond, De kleine kindren van den grond, Opdat hun oogjes de uwe ontmoeten; En zeggen, schoon 't hun wonder schijn', Dat wij onze Erfprinsesse groeten, Die eens hun Koningin zal zijn. Dan neemt ge uw plaats in ons gemoed. In 't Hollandsch hart vloeit eerlijk bloed, Getrouw aan vorstelijke panden; Maar, wie de Kroon eens sieren zal, Dezulken draagt het op de handen, Dezulken eert het bovenal. Wees, schoone Duitsche, luid gegroet, De Leeuw valt hoflijk u te voet, En buigt zich voor uw zedige oogen; De Oranje strekt zijn schaduw uit; En Hollands juichtoon stijgt ten hoogen: Wees Welkom, koninklijke Bruid! Vorige Volgende