Anna.
O, wang van witte en roode rozen,
En over 't zachte voorhoofdblank,
Aan iedren slaap, een blauwe sprank,
Als purper in de sneeuw bevrozen!
Lief neusje, regelrecht en fijn;
Lief mondje, gloeiende als karmijn;
Fiere opslag van twee lichtblauwe oogen.
Die dartel uitzien naar de vreugd,
En zelve een hemel scheppen mogen
Van liefde en vroolijkheid en jeugd!
| |
Ofschoon de Zuiderzee ons scheide,
Gedenk ik uwer tusschenbeide.
Ik ben begeerig om te weten
Of gij nog altijd, als voorheen,
Dus wordt gevierd en aangebeên,
En aller maagden roem geheeten.
Of 't nog steeds wemelt, waar gij gaat,
Van oogen, die van liefde gloeien,
Van bloed, bereid voor u te vloeien,
Van liefde in proze en liefde op maat;
Van liefde die van verre staat,
En die noch spreken kan noch zingen,
Maar zich door blos en schroom verraadt;
Of nog de jonkers zich verdringen,
Om 't eerst viooltje, dat zij zien,
Met zoet gevlei u aan te bien;
En of gij, op uws vaders Buiten,
Nog nooit een venster kunt ontsluiten,
Of ziet een ruiter, die zijn paard
Met zoo veel gratie op doet steigeren,
Dat zoo gij hem een groet kost weigeren,
Gij harder dan het hardsteen waart.
Ik ben nieuwsgierig om te hooren,
Of gij nog altijd, als tevoren,
Betoonen blijft uw fieren aard;
Of gij nog steeds met alle krachten
En liefde en minnaars blijft verachten,
Hen afschrikt met een spottig oog,
En voor geen krans van witte bloesems
De lelie ruilen wilt uws boezems,
Wat zilver hem doorschittren moog!
En toch, gij droegt het hart niet hoog;
Gij eischtet voor uw jonge jaren
Geen aadlijk bloed in 's minnaars âren,
Geen flikkerglans van rang of roem;
Gij hieldt u zelve een frissche bloem,
Tevreden met Gods zonnestralen,
Tevreden met Gods open lucht,
En met der windjes koelen zucht,
Maar niet begeerig om te pralen
In gouden vaas of klaar kristal,
Uit vrees dat zij verleppen zal.
O Lieflijkste aller zachte rozen!
Nog bloeit gij mooglijk even vrij;
Maar duizendwerf gelukkig hij,
Aan wiens trouw hart gij eens zult blozen.
| |