| |
| |
| |
De hemelvaart.
Handel. I. v. 4-12.
I.
De verlatenen.
Hij heeft voor 't laatst den Berg bestegen,
En zijn disciplenschaar met Hem;
Nu klinkt nog eens zijn vriendenstem,
En uit zich in den jongsten zegen;
Daar rijst voor hun verbijsterd oog,
De Heer, nog zegenend omhoog,
En zweeft den ruimen hemel tegen.
Gewis ten hemel moest Hij varen,
Die uit den hemel was gedaald;
Die onder menschen had gedwaald,
Hernam 't gebied der Englenscharen;
Het elfgetal, verstomd van schrik,
Staat met onafgewenden blik,
En houdt niet op Hem na te staren.
Maar ras onttrekt Hem aan hunne oogen
Een wolk, die om Hem henen zweeft,
En den verheven Christus heeft
Als met een wijd gewaad omtogen.
Is dit de wolke, die voorheen,
Op Isrels heiligdom verscheen,
Der heerlijkheid van God den Hoogen?
De Jongren waren diep verslagen,
En hielden 't hoofd ter aard gebukt,
Als van een vreemden droom gedrukt,
En durfden vraag noch uitroep wagen.
Hun Heer was heerlijk weggegaan!
Maar wie, wie zou hun ziel voortaan
Versterken, leeren, onderschragen?
Weer beuren zij den blik ten hoogen,
Of niets meer zichtbaar zij van Hem!
- Daar vangt hun oor een hemelstem;
Twee Englen stonden voor hun oogen:
‘Gij Galileërs, staart niet meer!
Uw Heer komt even zeker weer,
Als Hij van u is weggetogen!’
Zoo treurt niet als verlaten weezen,
Keert weder naar Jeruzalem;
Gedenkt, vereert, verkondigt Hem;
| |
| |
Hij zal ook deze smart genezen.
Gaat henen en verwacht den Geest.
Hij komt, Hij komt op 't Pinksterfeest!
De Zone Gods zij luid geprezen!
| |
II.
De verheerlijkte.
Heerlijke Heiland! vaar op tot uw troon!
De aarde is gered door uw lijden en sterven;
Had zij voor u slechts een distlige kroon,
Heeft zij gekruisigd Gods eenigen Zoon,
Thans zult Gij schepter en krone verwerven;
Daar waar Gij eeuwig en heerlijk regeert,
Tot Gij den laatsten weerstrever verneert!
Heerlijke Heiland, vaar op tot den gloed,
Die U omstraalde vóór 's werelds beginnen!
De aarde is bespat met uw schuldeloos bloed,
't Menschdom gered, en zijn zonde geboet;
Zwaar was uw strijden, maar roemrijk 't verwinnen!
Zwakheid des vleesches en lijden heeft uit;
Gij hebt voleindigd; de hemel ontsluit!
Stijg dan ten hoogen door wolken en zwerk!
De Englen verwachten hun Heer in hun midden!
Zie welgevallig terug op uw werk;
Regel, bezegel en zuiver uw Kerk;
Wees onze Voorspraak bij Hem, dien we aanbidden;
Reinig ons, heilig ons, maak ons bereid,
Om u te zien in uw heerelijkheid!
| |
III.
Wij.
Stijg, lieve Heiland! stijg omhoog!
De hemel moet wel zalig wezen;
Want Gij bewoont zijn heerlijk licht.
Och mochten wij uw aangezicht
Hoe zullen wij hem binnengaan?
Geleid ons door deze aardsche wegen:
| |
| |
Doorzuiver ons het schuldig hart,
In zooveel zonde en lust verward,
O, veel behoeven wij; maar meest
Opdat wij altoos 't beste kiezen,
En, wat ons tijd of lot ontroof,
Toch nimmermeer 't oprecht geloof
Opdat wij steeds de smalle paân
Altijd gewapend zijn ten strijde,
En heilig wandlen aan uw hand,
Niet wijkende ter slinkerkant
Opdat wij leven u ter eer,
En immer naar volmaaktheid streven;
En, pleitende op uw schuldloos bloed,
Met vroom geloof en goeden moed.
|
|