| |
'S Heilands verschijningen.
Matth. XXVIII. Mark. XVI. Luk. XXIV. Joh. XX en XXI.
Jezus is het eerst verschenen
aan een neergebogen Vrouw.
Daarna zag Hem Simon Petrus,
Wat vertroosting moest het wezen
voor zijn diepgeschokte ziel
Dat hem de aanblik van den Heiland
reeds zoo vroeg te beurte viel!
Droevig trad een tweetal vrienden,
uit de bloedstad huiswaarts heen;
Ach, het uitzicht was vervlogen,
dat hun hart zoo heerlijk scheen!
Hij, die Isrel moest verlossen,
was gestorven aan het hout;
Was Hij opgestaan? Zij hoopten 't;
Maar wie hadden Hem aanschouwd?
| |
| |
Vrouwen, zwaar bedrukte vrouwen,
wier verbeelding haar bedroog!...
Daar verscheen de Heiland zelve
voor hun droefverduisterd oog;
Maar Hij opent hun de Schriften,
en ontgloeit hun 't innig hart,
Tot ze op eens den Heer herkennen,
die des Grafs verwinnaar werd.
‘Vrede zij ulieden!’ klonk het
uit des lieven Heilands mond,
Als Hij zijn beminde Jongren
tusschen hoop en vreeze vond;
‘'t Is geen geest, die tot u nadert;
Jezus ziet gij voor u staan;
‘Schaft mij spijze, dat ik ete,
strekt uw hand uit, raakt mij aan.’
Thomas! kunt gij niet gelooven
wat zoo veler mond getuigt?
Vergt gij aanblik en betasting,
eer uw ongeloof zich buigt?
't Zij! Zijn liefde zal vergunnen
dat ge eerbiedig nederbukt
Tot het droevig merk der naaglen,
aan zijn voeten ingedrukt.
O, Dan zinkt gij in aanbidding
Dan zal Hem uw mond belijden,
Thomas! als uw God en Heer
Dan zult gij Hem al de hulde
van 't geloovig harte biên;
Maar Hij zal ze zalig spreken,
die gelooven zonder zien.
Petrus, zijt gij nog mistroostig?
Keert gij tot het vischwant weer?
Als 't Apostelschap onwaardig,
en onwaardig zulk een Heer?
Daar vertoont Hij zich aan d'oever,
als gij vruchtloos hebt gevischt;
Maar Hij zegent met een wonder;
en uw broeder zegt: Hij is 't!
Ja, nu gordt gij u de lenden,
nu doorklieft gij snel den vloed;
Maar, tot voor zijn oog genaderd,
daar ontzinkt op nieuw de moed:
| |
| |
Liefde, schaamte, hoop, en vreeze
wisslen in uw angstig hart,
Als gij neerzit aan den stranddisch,
in verdeeld gevoel verward.
Maar de Heer zal deernis toonen
bij den deemoed van zijn vrind;
Driemaal zal de vraag weerklinken,
Simon, of gij Hem bemint?
Ja, uw stem verstikt in tranen,
maar uw antwoord is gereed:
‘Heer, Gij weet dat ik u liefheb,
Gij, die alle dingen weet.’
Ja, Hij weet het, zoon van Jona!
Hij vergaf u; 't hoofd omhoog!
Gij zult nog de hoeksteen wezen
van zijn kerk en tempelboog.
Zoo ge uw harte niet voldoen kunt,
daar 't wil boeten voor zijn schuld,
Hij verblijdt u met de tijding
dat gij voor Hem sterven zult.
Veertig dagen, veertig dagen!
In het zoet verkeer gesleten
met den hoogen Zoon van God,
Eer Hij oprees naar den hemel,
Hij, die uit het graf verrees,
Maar nog eerst in 's Hemels dingen
zijn disciplen onderwees.
Toen beval Hij hun de Blijmaar
te verkonden wijd en zijd;
Toen beloofde Hij zijn bijstand
tot het einde van den tijd;
Toen den Geest, den Ware' en Heilgen,
die het hart, Zijn dienst getrouw,
Troosten moest en doen gedenken,
leeren en doordringen zou.
|
|