Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Maria van Magdala. Joh. XX. v. 11-17. Als 't ochtendgrauw een zweem van licht Op 't bleek gezicht Der lieve Magdalena straalde, Vriendinne van den Zoon van God, Zoo trad zij naar de duistre grot, Waarin Hij daalde. Met eedlen balsem nadert zij En specerij, Om in zijn graf den doode te eeren, Met de eigen handen, teer en kuisch, Waarmee zij afholp van het kruis Den Heer der Heeren. Maar als zij naar de grafplaats blikt, - O Wee, haar schrik! De steen der grotte is weggenomen. Dies vliedt zij naar de Broedren heen; Maar om droef schreiende en alleen Terug te komen. Ja, bitter weenend zit zij neer. ‘Waar is haar Heer? Wie heeft bestaan Hem weg te rooven?’ - Want weinig wist haar ziel daaraf, Dat geen Hem wegnam uit het graf, Dan God hierboven. Met tranen van haar wang gevloeid Zij 't kruid besproeit, [pagina 242] [p. 242] En al haar meegebrachte geuren; En telkens, schoon 't haar vruchtloos blijk', Zoekt weer haar oog 't geliefde lijk, Met hooploos treuren. Maar eensklaps wordt dat oog verlicht; Een schoon gezicht Van Englen treft haar in haar rouwe; Hoe schittert kleed en wezen uit! En de eene vraagt met zoet geluid: ‘Wat weent gij, vrouwe?’ Nu klaagt zij de oude klachte weer: ‘Ik mis mijn Heer! Ik weet niet waar zij Hem verborgen!’ En handenwringt als buiten raad, Nooit zag men droeviger gelaat, Op blijder morgen. ‘Maria!’ klinkt het; en niets meer. ‘Dat is de Heer!’ Reeds ligt zij snikkende aan zijn voeten! Wie zaalger dan dit vrouwenhart, Dat zulk een Heer, na zulk een smart, Dus blij mocht groeten! B. Vorige Volgende