| |
De opstanding.
Matth. XXVIII. 1-15.
I.
De wachters.
Het werd zoo streng u aanbevolen.
Verzegeld hebben zij den steen;
De zorge rust op u alleen,
Dat thans het lijk niet zij gestolen!
De boosheid tobde lang zich af,
Hoe zij haar vijand best zou vangen,
Totdat zij Hem aan 't kruis zag hangen;
Nu ligt Hij neder in dit graf!
Want Jezus had dit woord gesproken,
Dat Hij alleen ter dood zou gaan,
Om levend weder op te staan,
Als 't derde licht was aangebroken.
Veel teeknen gaf Hij van zijn macht,
En schoon hun hoogmoed 't niet geloofde.
| |
| |
Zoo zijn discipelschaar Hem roofde,
Verkreeg die leugen schijn en kracht,
Hem na te treden op zijn wegen;
En zoo zij durfden, hun ontbreekt
De lust, die zulk een stuk besteekt,
En 't aantal om het feit te plegen;
En zoo zij 't pleegden, zou een lijk,
Dat ze in geheimen hoek verstaken,
Des kruislings dood ten leugen maken,
En geven van zijn leven blijk? -
Van stille en slecht verheelde zorgen.
Het is 't geweten dat hen jaagt,
En hen met duizend vreezen plaagt,
Gelijk een worm in 't hart verborgen.
Wel is het gruwelstuk geslaagd:
Maar telkens, met inwendig schrikken,
Zien ze om zich heen met schuwe blikken,
Of daar geen spook van wrake daagt.
Maar kondt ge ook gansche benden weren, -
Vergeefs! waar hooger macht genaakt,
Die al uw moed te schande maakt,
En al uw wapens af kan keeren.
Want blijken zal het dezen nacht,
Of wien de dood hier houdt gebonden
De Christus is, van God gezonden,
Of dat deze aard een andren wacht. -
| |
| |
| |
II.
De morgen.
Stil is de Nacht en zwart
En schrikbaar voor het hart;
Elk legt als in zijn graf,
En toont zich in dien schijn,
Waarin men dood zal zijn;
Smoort in zijn dikke lucht;
Stil is de Nacht en zwart,
En schrikbaar voor het hart.
Met heldren glans beschijnt.
Zie hoe zijn schrik verdwijnt!
't Geluid ontwaakt en groet
Den vroolijk' ochtendgloed;
De boei des slaaps valt neer,
En de aarde vreest niet meer.
Een heldrer ochtendschijn
Met leven, waar geen nacht
Mee beurt houdt of op wacht;
Met licht, welks stralengloed
En oopnen Christus 't graf;
Hun hoofd omstraalt een krans
Als bliksemlicht van glans;
Blinkt van een schooner licht;
Van 's Heilands zegepraal,
Dan menschenoog ooit zag;
| |
| |
Waarnaar al 't schepsel zucht;
De Zon, die 't licht verspreidt
Van onze onsterflijkheid! -
O Zon, die de aard verlicht!
Hoe stak uw schittring af,
Bij 't licht uit Christus graf!
Licht van den derden dag, -
In 't duister der spelonk,
Gegroet! heel de aarde viert
Den dag, waarop gij wierdt!
- Maar meerder Gij gegroet!
Gij, meer dan zonnegloed,
Gij, eeuwig, hemelsch Licht,
Waar alle zon bij zwicht!
Geen graf meer duister is!
Gij werpt uw lieflijk rood
Op 't aanschijn van den dood;
Gij maakt de toekomst licht
En helder voor 't gezicht;
Die opziet naar uw schijn!
| |
III.
De Heer is waarlijk opgestaan.
Toen 's Heilands Englen 't zegel braken
En wentelden den zwaren steen,
Toen vlood de ontstelde wachter heen,
Met vale doodsverf op de kaken,
En voelde 't hart van siddring slaan;
De Heer was waarlijk opgestaan.
Maar als de Raad der boosheid hoorde
Wat door de wachters was aanschouwd,
Zij daadlijk met een handvol goud
't Waarachtige verhaal versmoorde;
Haar dacht, de dag der wraak brak aan:
De Heer was waarlijk opgestaan.
| |
| |
Maar als de rij van zijn vriendinnen,
Droefgeestig in den grafkuil ziet,
Zoo spreekt een Engel: ‘Vreest gij niet!
Hij, dien gij zoekt, schuilt hier niet binnen;
Gaat heen; zegt zijn Disciplen aan:
De Heer is waarlijk opgestaan.’
‘Hoe lieflijk mag die blijmaar klinken;
De lieve Heiland bleef niet dood;
Zijn toeven in des aardrijks schoot
Deed schittrender zijn glorie blinken;
Wij kunnen rustig grafwaarts gaan:
De Heer is waarlijk opgestaan.
|
|