| |
De begrafenis.
Joh. XIX. v. 38-42.
I.
De afneming.
Nu zal geen kwaad der aard meer deren
Nu is zijn leed voorbijgegaan;
Nu randt, van 't lichaam afgescheiden,
Nu helpt een vriendenhand zijn leden
En neemt ze 't smaadlijk kruishout af;
Nu leggen treurende getrouwen
| |
| |
Nu wedervaart den dooden Heere
Het sneeuwwit lijnwaad dekt zijn leên,
En specerije, die zij strooien
Een nieuwe grotte zal omvatten
Met zooveel droef geschrei beweend;
Daar zal Hij, na zooveel verdrieten,
| |
II.
Jozef van Arimathea.
U is een heil te beurt gevallen,
Gij hebt uw onbeschroomde gangen
Ten landvoogd heengericht,
En 't lichaam uit zijn hand ontvangen,
Dat in uw grafplaats ligt.
Zie, als Hij omging door de streken
Van 't onerkentlijk land,
Met wonderdoen en zegenspreken,
Met kracht van woord en hand,
Wat vond Hij al gesloten deuren,
Bij menig trotschen Jood!
Hoe zeldzaam mocht het Hem gebeuren
De vossen hadden hunne holen,
Zij zich voor hitte en kou verscholen,
Maar van zichzelven moest Hij zeggen
Hem was geen plaats bewust,
Waar Hij het hoofd kon nederleggen,
Van wie in Isrel gastvrij waren,
Nam slechts het dak der tollenaren
| |
| |
't Getal was klein der trouwe vrienden,
Die met een vroolijk hart
Hem volgden, uit hun goedren dienden,
En deelden in zijn smart.
Aan dezen hebt ge u aangesloten,
Gij schaamt u onder Isrels grooten
Zijn heilgen naam niet meer.
Gij wilt zijn dierbaar lichaam dragen
Naar 't graf, dat u behoort;
Daar zal geen boosheid Hem belagen;
Daar rust Hij ongestoord.
O Jozef! heilig is nadezen
Die grafplaats van den Heer!
Hoe zalig zal de rust u wezen
Daalt gij er zelf in neer;
Hoe rustig zult gij nederleggen
Uw hoofd, daar God u riep;
‘'k Ga slapen,’ zult gij stervend zeggen,
‘Waar eens mijn Heiland sliep.
| |
III.
Het graf.
Eindpaal van mijn aardschen loop
En verslinder van mijn leven!
Zal ik angstig voor u beven,
Zonder uitzicht, zonder hoop?
Zal ik bang zijn en ontsteld,
Als mijn pad u tegenhelt?
Neen; mijn Heiland ging mij voor;
Vriendlijk hebt gij Hem ontvangen,
Daar Hij ruste mocht erlangen
Na een moeizaam levensspoor;
't Was eerst in uw donkren schoot
Dat Hij waarlijk rust genoot.
Moedig, willig volg ik nu;
'k Wil het uur begeerlijk vinden,
Dat ik met al 's Heilands vrinden
Waar mij nood noch ongeval,
Ramp noch kwaad verschrikken zal.
| |
| |
Zoo ik levend Hem behoor,
Leidt Hij mij op zachte wegen,
Overstroomt Hij mij met zegen,
Licht Hij met zijn lamp mij voor;
Ook tot in uw donkren nacht
Strekt zich uit mijns Heilands macht.
Zoo Hij-zelf uw kuil bezocht,
Dat brengt vrede, heil en zegen
Allen, die daar zijn gelegen,
Na den jongsten ademtocht;
Ook het graf behoort Hem toe,
Wien ik juichend hulde doe.
Stortte ik morgen in u neer,
'k Zou des niet wanhopig wezen;
Hij mag graf en dood niet vreezen,
Die zich vriend noemt van den Heer;
Jezus stierf, zoo sterve ook ik!
Hem behoort mijn jongste snik!
|
|