Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
Lafhartige! Gij hadt geen schuld in Hem gevonden;
En waarom dan zijn onschuld niet gered?
Maar Hem, in spijt van recht en wet,
Den vuigen spotterGa naar voetnoot1) toegezonden?
Gij ziet geen schuld. Maar om aan snooden te behagen,
Wier helsche macht uw angstig hart beklemt,
Wilt gij den bloedkreet, dien zij stemt,
Afkoopen met uw geeselslagen.
Gij ziet geen schuld. Gij hoort uw eegaas bange droomen;
Gij aarzelt, hoort, en draalt, en hoort alweer;
Maar toch, gij neigt u immer meer
Het schuldloos bloed te laten stroomen.
Blooharte vrees, de gunst eens Keizers te verbeuren,
Gij hebt op 't laatst het schriklijk pleit beslist!
Geluk, o Joden! met die list;
Nu zal men Hem ter kruispaal sleuren!
Maar gij, o Rechter! wascht in onschuld u de handen?
O Zeg ons, zeg ons niet dat gij 't gelooft!
Dit vonnis drukt u zwaar op 't hoofd,
Dit bloed zal u op 't harte branden.
En toch, indien nog thans u 't valsche vonnis rouwde,
Zoo kan het bloed, dat gij vergieten laat,
Ook u nog zuivren van dat kwaad,
Opdat het u de ziel behoude.
Straks, als door hand en voet de nagel wordt gedreven,
Te midden van der beulen schendig woên,
Bidt Hij den Vader te vergeven
Aan die niet weten wat zij doen!
Die beê geldt u; mocht slechts uw hart ze niet weerstreven.
B.
|
|