De geeseling.
Mark. XV. 16-19.
Moest ge ook de strengheid nog van Romes tuchtroê smaken,
Ach! mocht uw lichaam niet aan 't schendig hout geraken,
Tenzij door felle roên gepurperd in zijn bloed?
Had dan de rechter zich niet grof genoeg vergrepen,
Dus schuldeloos verwees? ach! moest hij nog met zweepen
En roeden martelen uw teer en heilig vleesch?
De beulen toonen zich elk evenzeer verbolgen;
Hun krachten heulen saam;
Ik zie op elken slag een open wonde volgen,
Op elken wederslag een purperroode straam.
Ai mij! ai mij! die zweep komt op de teere lenden,
O, Mijn versteende ziel! zie, zie op wat ellenden
En smarten uwen Heer uw snoode zonden staan.
Aanschouwers! hoe? Uw oog kan die mishandling dulden;
Ach! weet gij wien men slaat?
Men slaat den trouwen borg, die voor al 's werelds schulden,
Den borge, die voor mijn, die voor uw schulden staat.
| |
Wilt, beulen, aan dit vleesch uw hand niet verder schenden!
Roert, roert ze niet zoo vlug!
Die slag (gelooft het vrij!) viel nutter op uw lenden,
Die op des rechters borst, en deze op mijnen rug.
Verkeerde rechter! zie dees opgereten zijden;
Dit vleesch, dat bloedrood ziet;
Kunt gij dit lijden zien, ontkleed van medelijden?
Dit weenende gelaat, en, wreede! weent gij niet?
Ach! als men eindelijk haar krachten ziet verflauwen,
Valt de onschuld, half vermoord,
En zwijmende, uit de hand der beulen in de klauwen
Des woedenden soldaats, die alle deernis smoort.
Hier wordt ze weer bespot, bespogen en geslagen,
Hier doet men haar om 't lijf een slet van purper dragen,
Een spotstaf in de hand, een zotskroon om het hoofd.
Nog meer! de distelkroon, Hem om het hoofd gewonden,
Die slaat en drukt men neer, opdat Hij zoo veel wonden
Mag dragen aan zijn hoofd, als prikkels aan die kroon.
O Gij, mijn zondig hart! terstond van spijt ontsteken,
Ook om een klein verwijt,
Zie wat uw Koning lijdt, ja lijdt om uw gebreken,
Ja schuldeloos, en stil, en zonder morren lijdt!
Ja, zie Hem aan, mijn ziel, zie zijn verwonde leden!
Het is zijns rechters wensch;
Die Hem, aldus, versierd, doet voor elks oogen treden,
En elk vermaant tot zien, en roept: ‘Zie daar den mensch!’
Den mensch? - Den zone Gods, des Hemels welgevallen,
Verdrukt van helschen nijd!
Voor allen staat Hij hier, hier staat Hij om ons allen,
Aan allen doende zien wat Hij voor allen lijdt.
|
|