Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De overpriesters. Matth. XXVI. XXVII. Ziedaar den nacht, den zwartsten nacht; Het uur der boozen en hun macht; Ziedaar den Raad der heilge mannen! Zij hadden lang genoeg gesmacht Den wijzen Leeraar 't net te spannen! Nu zij de gruweldaad volbracht. Want voor hun grijnzende oogen staat Het weerloos voorwerp van hun haat, Die al hun huichlarij ontblootte, Maar wien 't geldgierige verraad Eens volglings in hun moordkuil stootte, En die zijn vonnis tegengaat. Hij, die hun hoogmoed heeft verneerd, Met wie hun trots veracht, verkeerd, En 't needrig hart heeft aangenomen, Hun lofspraak nimmermeer begeerd, En 't zacht gemoed der stille vromen Meer dan hun priestermom vereerd; Die Isrel tot zich heeft genood, Verkwikt heeft met des levens brood, Een vriend van weezen was en armen, [pagina 225] [p. 225] Een redder was in ieder nood, Voor allen troost had en erbarmen, En niemand, niemand buitensloot. Maar die, met onverschrokken moed, Ook hun zijn zending kennen doet, De boetrede opheft voor hun ooren, Hun van des hemels toornegloed En 's Heeren strenge straffen hooren, En van zichzelven schrikken doet. Nu staat Hij voor hen. Hoe geniet Hun oog, daar 't Hem gebonden ziet, Aan groven spot ten prooi gegeven; Gij snoodaards! tergt zijn almacht niet! Een woord van Hem, hoe zoudt gij beven,..! Maar neen! Hij zwijgt: Gods wil geschied'! Treedt, valsche Tuigen, treedt hervoort! Één misgreep, één misdadig woord Volstaat om 't vonnis uit te spreken! Maar waarom langer u gehoord? Dus is het schendig stuk besteken: Het zal geen straf zijn, maar een moord. Daar vraagt Hem 't hoofd der weerpartij, Of hij Gods Zoon, de Christus zij? Een duidlijk antwoord staaft dat vragen. En aanstonds scheurt de huichlarij Haar kleedren, als om rouw te dragen, En spreekt het vonnis: Sterve Hij! Maar nog ontbreekt het hun aan moed Hun hand te verven met zijn bloed; Uitheemsche macht zal 't veilger plengen; En ijlings haast zich 't snood gebroed Hun doemling den Romein te brengen, Die 't schendig feit voldingen moet. Daar zal hun list de zwakke kracht Des Landvoogds lokken in hun macht, Hun moordgeschreeuw zijn hart versagen; Daar zullen ze over 't nageslacht Des hemels felle bloedwraak dagen; En 't schriklijk offer is gebracht. Verblinden, ja! u volgt de straf: De Heiden breekt uw muren af; Uw tempeldak gaat op in vlammen; [pagina 226] [p. 226] Uw nakroost beurt den zwerverstaf; Verachting volgt de onteerde Stammen, In 't vreemde land, naar 't vreemde graf! Vorige Volgende