| |
Judas.
Matth. XXVI. v. 47-50. XXVII. v. 1-5.
O Geldzucht, wortel aller zonden!
Waar wordt een gruweldaad gevonden,
Zoo schendig, zoo veracht,
Waartoe gij niet vervoert het menschelijk geslacht!
Hoe kon uw macht een Judas dwingen,
Dat voor een handvol zilverlinge
(O Boosheid! al te groot!)
Hij 's levens Vorst verried en leverde in den dood!
Waarheen, waarheen, gij ongetrouwe?
Keer, voor het schelmstuk u berouwe,
Nog kunt gij 't; Judas, keer!
Bevlek uw handen niet aan 't bloed van uwen Heer!
| |
| |
Wacht, wacht u wel, des Heilgen leven
Voor nietig geld ten roof te geven!
Hoor de inspraak van uw hart!
Het sloeg voor Jezus. eer 't een prooi des duivels werd.
Maar neen, geen vroeg berouw verzacht u;
De nacht is daar, de bende wacht u;
Gij zult het feit bestaan!
De rooverstoet treedt toe, en booswicht! gij vooraan.
Hij komt met sabelen en stokken
Als op een moorder aangetrokken,
En gij (dit was de leus) gij kust Hem voor 't gezicht.
Straks strekken zich der boozen handen
Tot Hem met ketenen en banden;
Verkoopt en levert gij des Menschen Zoon aldus?
Verkoopt gij, op zoo snoode wijze,
Verkoopt gij, tot zoo kleinen prijze,
Dat bloed, dat ons den zoen des hemels koopen moet?
En kan dit zacht en vriendlijk wezen
Uw steenen harte niet belezen?
Staat, dunkt u, zijn gelaat
Min minzaam dan het plag, omdat het droever staat?
Hoe hard Hem 't boos geweld moog wezen,
Gij vindt zoo zacht Hem als voordezen:
Een uit den woesten hoop, door Simons staal gewond,
En geeft den driftigen een teeken
Dat nutloos slagzwaard op te steken,
‘Wie met den zwaarde slaat, die zal er mee vergaan.’
Uw oog (voor 't laatst van heel uw leven!)
Ziet Hem een heldre proeve geven
Als heel het woedend rot, dat gij hebt meegebracht,
Alleen maar op 't gelaten vragen:
‘Wien zoekt gijlieden?’ wordt geslagen
Met doodsschrik in 't verstand,
En, op zijn woord ‘Ik ben 't’, ternederstort in 't zand
Zoo zijn dan uw verstokte zinnen
Door groot- noch goêlijkheid te winnen;
Het bloedloon, u beloofd,
Heeft, Judas, binnen u de reden uitgedoofd.
Gij doet Hem fluks gevloekte banden
Om heilige armen slaan en handen,
Hem, die u van den boei des duivels zocht te ontslaan.
De Meester wordt aldus gebonden,
| |
| |
Door u, zijn haters toegezonden,
Gij woekert u, bij 't geld, een kanker in 't gemoed.
Als nu zijn vonnis was gesproken,
Zoo is u 't steenen hart gebroken,
Zoo hebt gij 't vloekbaar geld
Aan 't vloekbaar eedgespan wanhopig toegeteld;
Zoo hebt gij, voor hun oog getreden,
Geheel uw zwarte schuld beleden,
En de onschuld van uw Heer
Den Priesteren betuigd; maar 't kocht hun prooi niet weer.
Toen, daar zij spottend u verstieten,
Daar ze u, wreedaardig, toezien lieten,
Wierpt gij hun geld daarheen,
En zocht den duistren dood, daar 't licht u haatlijk scheen.
O Droevig einde! schriklijk sterven!
Om luttel zilvers te verwerven,
Hebt gij dit feit bestaan:
Nu sterft gij zonder hoop, - en de eeuwigheid breekt aan!
|
|