| |
Lazarus.
Joh. XI v. 1-44.
I.
Des levens Vorst heeft ook des levens macht.
Hij, neergedaald van Gods omstraalden troon,
Betreedt deze aard als Zijn doorluchte Zoon,
En werpt een blik op 's graven donkren nacht.
Daar beeft voor 't licht, dat uit zijn oogen schoot,
Des levens vijand - de onontkoombre Dood.
Die alles tot zijn wet roept en geweld,
Geen onschuld spaart of bloei of frissche kracht,
Wat adem haalt zich onderworpen acht,
Ziet siddrend op, en tot in 't hart ontsteld.
Hij voelt dat hem een Sterker' weerstand biedt,
En peinst hoe hij het best zijn macht ontvliedt.
En ver en wijd, in duizend graven, lag
De groote prooi, door 's roovers hand vermoord;
Daar sliep het stof der volken ongestoord
Den nacht door, die niet uitzag naar een dag.
't Is of hun heir van stomme huivring beeft;
't Is of een zacht gefluister tot hen zweeft.
Ja dooden, ja! er komt een nieuwe dag!
De scheemring van een heldrer morgengloor
Dringt reeds van ver uw tastbaar donker door;
Een koeltje waait, als steeds bij 't dagen plag.
Des levens Vorst, met macht omkleed, genaakt:
Zijn stem weerklinkt in 't graf: Ontwaakt! Ontwaakt!
| |
| |
| |
II.
Lief heeft de Heer zijn vriendental,
Bemint zijn goedig harte teeder;
Hij is 't, die stervend de oogen sloot!
Ach Lazarus! uw vroege dood
Slaat wis des Meesters hart ter neder!
‘Dien gij bemint ligt krank terneer!’
De bode, dien de zusters zonden.
Maar Jezus sprak: ‘Die krankheid zal
Niet zijn ten doode, maar 't heelal
De heerlijkheid van God verkonden.’
Twee lange dagen gaan voorbij.
Om naar Judéa op te trekken;’
- Dus spreekt de Heer zijn Jongren aan -
‘Mijn vriend slaapt; ik wil henengaan
Om uit dien slaap hem op te wekken.’
Zij trekken naar Judéa heen.
Reeds is des dooden lijk verdorven.
De zusters vallen raadloos neer;
‘O, zoo Gij hier geweest waart, Heer!
Ons broeder ware niet gestorven.’
Zij naadren weer bij 't grafgesteent.
Dit schouwspel heeft zijn hart bewogen.
Elk ziet Hem aan met droef gezicht.
Hij wenkt; de steen wordt afgelicht,
Die 't lijk onttrok aan aller oogen.
En Jezus hief het vochtig oog
En heeft Hem dank en prijs geboden.
Toen riep Hij met een forsch geluid,
Dat doordrong tot de rust der dooden:
De doode heeft dat wekkend woord
Daar rijst hij op, vol kracht en leven,
En ziet, ten lijkgrotte uitgegaan,
Zijn vriend, den grooten Heiland, aan,
Wiens naam de scharen hulde geven.
| |
| |
| |
III.
O, wie van u een dierbren kranke heeft,
Aan 't ziekbed treurt van Ouderen of Vrinden,
In stadige' angst voor dierbre levens leeft,
En nergens hulp of raad vermag te vinden,
Vergete toch dien éénen Helper niet,
Die troosten kan, waar niemand uitkomst ziet!
Richt tot den Heer uw smeekend noodgebed;
Hij heeft ze lief, die voor geliefden bidden.
En toeft ook zijn genade, vóór zij redt,
Hij treedt op eens, en zegenrijk, in 't midden,
Hij, die alleen het beste tijdstip weet,
Dat Hij in lief verandren zal hun leed.
En liggen ze ook in worstling met den dood,
Waar heul noch hulp van menschen meer kan baten:
Toch roep Hem aan! Des Heeren macht is groot;
Hij gaf den vriend, wien 't leven had verlaten,
Het leven weer, toen Hij onze aard betrad,
Als zusterliefde in hem den Heer aanbad.
En ziet gij ook uw lievling op deze aard
Niet weer, en moet ge een grafkuil hem ontsluiten:
Niet op dat graf met troostloos hart gestaard,
Als zou die zerk Zijn alvermogen stuiten!
Neen, 't oog omhoog, en naar uw Heiland heen!
Geloof en hoop! Uw lievling slaapt alleen.
Hij slaapt slechts. O hoe heerlijk zal hierna
't Ontwaken zijn, als gij hem weer zult vinden;
De vriend zijn vriend, de ga zijn trouwe ga,
Elk allen, die op aard dien Eenen minden,
Elk allen, die ontsliepen in den Heer.
Heer! zie op mij en al mijn dierbren neer!
|
|