Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |
En kan wel 't denkbeeld in ons rijzen,
Van iets zoo nietig of gering,
Dat Hij, zoo Hij 't van ons ontving,
Versmaden zou of af zou wijzen,
Indien Hij zag op 't dankbaar hart,
Waarmee 't Hem aangeboden werd?
Wat zou der Schepping Heer behagen?
Wat kan er zijn dat Hij verlangt?
Dit: dat Hij de offergave ontvangt
Van liefde en dank, Hem opgedragen;
Dit: dat geheel een levenstijd
Hem stil en needrig zij gewijd.
Dat Hij het offer niet versmaadde,
Nog meer! dat Hij er lust in vindt,
Is eers genoeg voor die Hem mint;
Maar verder strekt zich zijn genade,
Die 't duizendwerf vergelden zal,
Hier, en hier namaals bovenal.
| |
II.De Heer zit aan een maaltijd neer.
Ach! 't zal niet dikwijls meer gebeuren!
Straks wil men Hem ten kruisberg sleuren;
Voor al zijn liefde en vriendlijkheid
Wordt dra Hem 't bloedig loon bereid.
En hij, die neerzit aan zijn zij,
Is, wien weleer het graf bedekte,
Is Lazarus, is de opgewekte,
Wiens kracht vernieuwd was door den Heer;
Die dankbaar voortleeft tot zijn eer.
Daar knielt, van liefde en dank bezield,
Des Heeren trouwe dienaresse,
En giet haar alabaster flessche
Uit over 't heilig voetenpaar,
En droogt ze met heur lokkig haar.
De balsemgeur vervult het al;
De nardusreuk stijgt zoet ten hoogen;
En Jezus ziet met vriendlijke oogen
En met een zachten glimlach neer
Op 't rijk bewijs van liefde en eer.
Maar Judas sprak: ‘Behaagt u dit,
Dat zij den balsem goot ter aarde,
En kwistte een gave, welker waarde
| |
[pagina 217]
| |
Den armen zijn kon eens zoo lief?’
Hij droeg de beurze en was een dief.
Dat weet de Heer, doorziet zijn list.
En spreekt hem toe, met straffe blikken:
‘Uw armen kunt ge altijd verkwikken.
Zij blijven bij u; ik moet gaan.
Laat af; die vrouw heeft wèl gedaan.
Zoo zij dees balsem kwistte aan mij;
Haar liefde had haar dit geboden;
Zij nam den veegen voor den dooden;
Zij heeft den laatsten plicht volbracht.
Haar naam zij eeuwiglijk herdacht!’
|
|