| |
De kinderkens.
Luk. XVIII v. 15-17.
I.
Komt, zoo gij den Heiland zien wilt
in geheel zijn lieflijkheid!
Ziet Hem, daar hij needrig neerzit
Allen, zoo geringe' als grooten,
zijn Hem welkom evenzeer;
Want geen mensch wordt uitgesloten
van de goedheid van den Heer.
dacht in stil gepeins daaraan,
Of haar kindertjes ook mochten
tot den lieven Heiland gaan;
Want zijn mond is enkel zegen,
en zijn oogblik liefde slechts;
Niemand ijlt Hem vruchtloos tegen,
of keert onvertroost zijn wegs.
Mogen, kinderlijk en vroolijk,
ook de kleinen voor Hem staan?
Mogen zij op 't heilig aanschijn
hun vrijmoedige oogjes slaan?
Zoo Hij de aangebeden handen
zeegnend tot u strekken wou,
Denkt wat blijdschap, dierbre panden,
't moederharte smaken zou!
O zij willen, moeten 't wagen!
Wat haar dierbaarst is op aard
Moeten zij Hem tegenvoeren,
die zoo vriendlijk op hen staart!
Daar verstouten zich de vrouwen,
en de kleenen aan haar hand
Zien met oogjes vol vertrouwen,
naar den goeden Godsgezant.
| |
| |
Als de Jongren dit ontwaarden,
weerden zij de kindren af,
Even of 't gezicht van kleinen
aan den Heiland aanstoot gaf!
Hadden zij zijn liefdeleere
nimmer met het hart verstaan?
Hij, die d'eenvoud zet in eere,
zou Hij kinderkens versmaân?
‘Laat de kindren tot mij komen
en weerhoudt ze niet van mij;
Hunner is het rijk der heemlen
en die needrig zijn als zij.’
Hij omhelst hen al te gader,
strekt zijn dierbre handen uit,
Kust en zegent ze als een vader,
die zijn kroost in de armen sluit.
Als een Vader? Eindloos meerder!
Als een Heiland, als een God,
Die dien zegen kan vervullen,
zelf Beschikker van hun lot.
Heerlijkst schouwspel, dat op aarde
sterflijke oogen mochten zien;
Hem, wien God zijn Zoon verklaarde,
met de onnoozlen op de kniên!
| |
II.
‘Laat de kindren tot mij komen,’
Was des Heeren vriendlijk woord;
Kindren, hebt gij dat gehoord?
Komt dan tot Hem, zonder schromen!
Jezus, o waardeert gij dat?
Liefgehad? Nog alle dagen
Let Hij op uw teere jeugd;
Ziet uw spelen en uw vreugd;
Ziet uw zoete en stoute vlagen.
't Zij gij arm moogt zijn of rijk,
Voor den Heer zijt gij gelijk.
Jezus ziet uw ijvrig pogen
Om van de ondeugd aftestaan,
En den goeden weg te gaan;
Dat is loflijk in zijn oogen.
Jezus zegent ieder woord,
Dat gij van zijn liefde hoort.
| |
| |
Eert Hem, in uw kindsche jaren!
Als gij ouder wezen zult,
En van kommer zijn vervuld,
Zult gij al den troost ervaren,
Dien het inheeft, als men vroeg
Hem een teeder harte droeg.
Hij, de beste vriend van allen,
Blijft u altijd, altijd bij;
Wat en waar uw lot ook zij;
Als uw Oudren u ontvallen;
Als gij droeve weezen zijt;
Jezus leeft en helpt altijd.
Mooglijk, dat gij jong moet sterven;
Vele kindren sterven vroeg;
Zoo uw hartje voor Hem sloeg,
Zult gij 't zalig leven erven;
Want zijn schoone hemel is
Dikwijls dan tot Hem gekomen,
Die u immer tot zich noodt!
Hij is even goed als groot;
Zijn bescherming is volkomen.
Dat Hij zegent en bemint.
| |
III.
En gij ouderen en grooten,
Die naar 's Heilands gunsten staat,
Ziet zijn kleine gunstgenooten
Ziet de onnoozlen tot Hem komen;
Ziet, hoe ook 't geringste kind
In zijn oog genade vindt,
Zegenend wordt aangenomen.
Laat uw eenvoud wederkeeren,
Weest deemoedig, wordt een kind!
Die het verst den hoogmoed weren,
Worden meest door Hem bemind.
Hebt gij niet zijn woord vernomen?
‘Die, den kindren ongelijk,
Ingaan wil in 't hemelsch rijk,
Zal daar nimmer binnenkomen.’
Christnen! laat ons kindren wezen
Voor des Heilands aangezicht;
| |
| |
Oefnen we, in eerbiedig vreezen,
Ons als kindren in den plicht.
Verre zij het ijdel roemen
Op een ingebeelde kracht;
Neen, ons hart zij stil en zacht;
Hij zal zelf ons kindren noemen.
Treên wij Hem, als kindren, tegen,
Buigen wij, als kindren 't hoofd,
O, zoo heeft Hij ons den zegen
Van zijn liefde en trouw beloofd;
't Lieflijk uitzicht van ons hopen
Blinkt ons toe met heldren schijn,
En die hemel gaat ons open.
Waar de laatsten de eersten zijn.
|
|