| |
| |
| |
De verheerlijking op den berg
Matth. XVII. v. 1-9.
I.
De Heer wenscht somtijds gansch alleen
Zich af te zondren tot gebeên,
Of met een uitverkoren paar
Te ontvlieden aan de groote schaar
Der duizenden, die om Hem staan,
Om naar het stil gebergt' te gaan.
Is 't, als Hij moede is van zijn werk,
Opdat Hij zich de krachten sterk'?
Behoeft hij rust en nieuwen moed
Tot al de wondren, die Hij doet,
Tot al de hulp, die Hij verleent,
Waar armoe zucht, en droefheid weent?
Is 't om te wijken voor den haat,
Die Hem vervolgt met hoon en smaad?
Is 't dat Hij 't Ongeloof ontvliedt,
Waar Hij het zóó hardnekkig ziet,
En, hooploos dat Hij 't breng tot God,
De handen aftrekt van zijn lot?
Neen, neen; zijn Vader werkt altoos;
Ook Hij is nimmer werkeloos.
Steeds wil Hij leeren, helpen; steeds
Verlossen uit den poel des leeds;
Verdwaalden nooden door zijn stem,
En brengen 't stug gemoed tot Hem.
Maar daarom wil Hij gaarn alleen
Met God verwijlen in gebeên,
Op 't hoog gebergte, in stillen nacht;
Omdat Hij weet wat taak Hem wacht;
Omdat Hij, in zijn hartebloed,
Zoo groot een offer brengen moet;
Omdat alleen zijn Vader weet
Wat eind de weg heeft, dien Hij treedt;
Opdat Hij zich in eenzaamheid
En biddend tot die taak bereid';
Opdat Hij in zijn God zich sterk'
Tot d' omvang van 't Verlossingswerk.
Opdat - Vermetel kind der aard!
Wie heeft het hemelsche u verklaard?
| |
| |
Wat in deze eenzaamheid geschiedt
Doorgrondt uw arme wijsheid niet;
Kniel neer voor Gods genadetroon,
Aanbid den Vader en den Zoon!
| |
II.
Treed naderbij, aanschouw den Heer,
Daar Hij op Thabor staat!
Een lichtgloed blinkt om zijn gelaat;
Het is de mensch niet meer,
Die, in 't gewaad eens Joodschen mans,
Op aarde ronddoolt zonder glans;
Het is des Allerhoogsten Zoon,
Die 's Vaders zetel deelt,
Om wien het licht des Hemels speelt,
Voor wien, van heilge vrees bezield,
De rei der zaalgen nederknielt.
Twee daalden er, op reine vlerk,
En juichen in zijn heilig werk,
Aan Hem, die kwam tot heil en troost
Van arm, gevallen menschenkroost.
Door hen was óók een zware strijd
Op deze onze aard volbracht.
Zoo donker was de gruwelnacht,
De poort des kwaads zoo wijd,
Alsof heel 't menschdom God vergat,
En dood noch straf te vreezen had.
Toen riep Hij Mozes tot zijn tolk.
Door hem heeft Hij zijn Wet;
Op Horebs bergtop ingezet.
Voor 't uitverkoren volk;
Opdat het, door zijn God geleid,
Zou wandlen in gehoorzaamheid.
Maar ach! dat volk, verblind en stout,
Doolt af van 's Heeren pad,
Verzaakt wie hen gezegend had,
En knielt voor steen en hout,
En tergt, tot ieder kwaad gereed,
Den Heil'gen, dien hun hart vergeet.
| |
| |
Daar zendt de Heer Elias af,
Zijn strengen boetprofeet,
Met goddelijk gezag bekleed,
Wie Baäl dient ten straf;
Dat hij nog eens van Hem getuig',
En waan en hoogmoed nederbuig'!
Wel was de strijd dier mannen zwaar,
Doch 't eind is goed; Hij vergt niet meer;
De tijd der rust is daar!
Maar, schoon hen Abrams schoot ontving,
Nog moeide hun de sterveling.
Ach! wanneer zou aan 't arme volk
Van zondeschuld en dienstbaarheid,
Als 't Licht brak door de wolk,
Dat met zijn zegenrijken gloed
Een troost zou zijn voor 't vroom gemoed?
Het komt. Gods Zoon, ziedaar dat Licht!
En groeten Jezus, aller Heer,
En brengen hulde en plicht
Aan Hem, den Koning van 't Heelal,
Die arme zondaars redden zal.
|
|