| |
| |
| |
De bergrede.
Matth. V. VI. VII.
I.
Daaglijks om Hem heen gegroept,
Volgen velen Jezus gangen,
Die naar licht en troost verlangen,
En wier hart om waarheid roept.
Daaglijks meerdert hun getal.
Heden, op een berg geklommen,
Overziet zijn oog de drommen,
Die zijn taal verkwikken zal.
Maar, wanneer Hij nederziet
Om en rond naar alle zijden,
Merkt zijn oog des werelds blijden,
Merkt het 's werelds rijken niet.
Wie in droefheid zit en weent,
Wie het hoofd mistroostig bukte,
Wie een last de schoudren drukte:
Zulken ziet Hij hier vereend.
Armen in 't gehavend kleed;
Zij, die dikmaals, in hun dagen,
Dorst en honger moesten dragen,
Of in 't hart een wrijtend leed.
Van des Heeren lief gelaat
Blinkt een straal van troost hun tegen;
't Is een voorproef van den zegen,
Waar hun smart in overgaat.
Hoort Hem, daar hij zalig prijst
Allen, die gelaten treuren,
En de hoofden opwaarts beuren,
Daar Hij hun den hemel wijst.
Zalig, die in hongersnood
En in dorst geloovig bleven;
Boven ieder leed verheven,
Wacht hun 't eeuwig levensbrood.
Zalig, wie, op 't slinksche pad,
Zich geen rijkdom wou verwerven;
Want hij zal dat betere erven,
Dat hem God beschoren had.
| |
| |
En zoo leert de Heiland voort.
Luistrende aan zijn voet gezeten,
Heeft de schaar haar leed vergeten,
En verzaadt zich aan zijn woord.
| |
II.
‘Geen wraak beziele u,’ sprak de Heer:
‘Zoo iemand, gram te moe,
U op de rechterwang slaat, keer
Wie tegen recht uw mantel vraagt,
Laat, laat hem ook uw kleed;
God tuchtigt zelf die onrecht deed,
En loont hem, die verdraagt.
Geef, wie u om een aalmoes bidt,
Denk dat God zelf hem aanspraak gaf
't Zegt weinig, zoo wie u bemint
Uw menschenliefde ervaart;
Maar dat uw vijand ze ondervindt,
Dat toont een vromen aard.
Zoo zegen wie u toornig vloekt;
En bid tot zelfs voor d'onverlaat,
Zoo toont gij u een kind te zijn,
Dat aan dien Vader denkt,
Die hemeldauw en zonneschijn
Aan booze en goede schenkt.’
| |
III.
Ook heeft de Heer dit woord gesproken:
‘De vogel zaait te geener uur,
Noch hoopt zijn voorraad in de schuur;
En echter, heeft hem iets ontbroken?
De lelies spinnen niet, noch weven,
Noch ijvren voor haar kleederdracht;
En toch, met meer dan koningspracht
Zijn leliën des velds omgeven.
| |
| |
Gaat gij de vooglen niet te boven?
Of zijt gij als een slecht gewas,
Dat de oven morgen schroeit tot asch?
En zoudt gij niet in God gelooven?
Betrouwt op Hem in al uw nooden,
En zoekt zijn hemel blij te moe,
Zoo vloeit u al het aardsche toe;
Maar houdt zijn wet en zijn geboden.
Geen kommer voor den dag van morgen
Vervull' wie zich op God verlaat;
Heeft ieder dag zijn eigen kwaad:
Uw Vader zal voor 't goede zorgen.’
|
|