Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] De wonderdadige vischvangst. Luk. V. v. 1-10. I. Jezus leert uit het schip. De Heiland staat aan 't meer, Dat Hij zijn woord verkonde. Een groote schaar komt tot den Heer, En dringt zich om Hem heen in 't ronde. O komt, en nadert van rondom; Gij zijt Hem allen wellekom! Of mooglijk aan den wal Niet ieder 't woord vername, Hij weet hoe Hij verhoeden zal Dat iemand vruchtloos derwaarts kwame. Geen mag zoo ver verwijderd staan, Dat hem zijn aandeel zou ontgaan. Een scheepjen aan het strand Wordt door zijn voet beklommen; Men steekt een weinig af van land, Opdat Hij spreke tot de drommen; En heerlijk klinkt de hemelleer Aan d'oever van 't Tiberisch meer. O, hoort Hem dankbaar aan, Zoo lang gij nog kunt hooren! Een golf, die 't scheepje weg mocht slaan, Een felle windvlaag kon Hem storen, En drijven Hem (wat weet gij 't?) voort, Waar gij zijn stemme niet meer hoort. O, hoort dan en bewaart, Wat Hij u wil verklaren, En kent der schepen vluchtig' aard: Zij leggen aan om af te varen. Maakt haast, zoo lang het scheepken toeft, En neemt wat gij zoo zeer behoeft! O hoort, waardeert het wel, Wat dient tot uwen vrede; De vlugge tijd vervliegt zoo snel, En voert zijn levensdagen mede. Een scheepje komt en gaat van 't strand: Zoo komt en gaat de Godsgezant. [pagina 188] [p. 188] II. Het wondfr. Voleind is 't woord, Nu spoedt u voort, Om in de diepte visch te vangen; ‘Werpt,’ spreekt de Heiland, ‘spoedig uit De netten, die te drogen hangen, En sleept uw buit.’ De visscher zegt: ‘De kans staat slecht; Wij lieten vruchtloos, tot het dagen, De netten ijvrig af van boord: - Maar toch, wij willen 't nogmaals wagen, Heer! op uw woord.’ Hij werpt hen uit; Zwaar is de buit; De netten scheuren onder 't slepen. Nu laadt de visscher, blij te moe, Geen enkel, maar een tweetal schepen, Tot zinkens toe. Maar eensklaps, neen! Zijn vreugd verdween. De macht des Heeren doet hem beven. Zoo groot een gunst als hem geschiedt, Zoo groot een Meester waard te leven, Vermag hij niet. Daar valt hij neer Voor dezen Heer, Met de armen om zijn knie geslagen, En spreekt Hem angstig siddrend aan: ‘Ik ben een zondaar, al mijn dagen, Heer! laat mij gaan.’ Maar Jezus stem Bemoedigt hem. ‘Thans weet gij, wien gij toe moet hooren. Laat varen, Petrus! vreeze en angst, Tot vischvangst zijt gij niet verkoren, Maar menschenvangst.’ Vorige Volgende