Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 182] [p. 182] Het lam Gods. Joh. I. v. 29. Johannes stond, en doopte en leerde Een groote schaar, Wier harte zich tot God bekeerde, Ontwijfelbaar. Maar toch, hen kwelt een pijnlijk vreezen; Hun harte beeft: Wie zal hen van de smet genezen, Die op hen kleeft? Wat offer, groot genoeg, te brengen, Dat God voldoet? Wat wierook op 't altaar te zengen, Wat lamm'renbloed? Johannes schat van 't angstig harte Die vragen hoog; Maar als hij uitziet in de verte, Wie treft zijn oog? Een jonge man gaat door de dreven, Waarop hij staart; Zijn blik is ernstig en verheven, En hemelwaart. Genade en milde liefde spelen Om 't schoon gelaat; En 't schijnt zijn vrede mee te deelen, Waar dat hij gaat. De vriendlijke opslag van zijn oogen, Zoo zacht van gloed, Geeft allen, die hem aanzien mogen, Een stillen moed. ‘Zie,’ zegt Johannes, diep bewogen, ‘Ziedaar 't van God gegeven Lam, Dat alle zonden op zich nam.’ - Vorige Volgende