Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De verzoeking in de woestijn. Matth. IV. v. 1-11. I. De booze. Hoe? Is des Boozen euvelmoed Zoo groot, dat niets hem vreezen doet, Dat hij den Reinen aan durft blikken En tarten tot zijn worstelperk? Durft hij, door list en lagen sterk, Den Heilgen lokken in zijn strikken? Vernam hij, in de afzichtbre hel, Van Gods genade 't grootsch bestel, Zoo is de tijd zijns wroks gekomen; Want de aarde, 't voorwerp van zijn wensch, Met den door hem gevallen mensch, Zijn roof, zijn buit wordt hem ontnomen. Verborgen voor zijns volks gezicht, Bereidt zich Jezus tot den plicht, Waarop hij 't oog des geestes vestte, En toeft in 't hart der woestenij. Reeds veertig dagen vastte hij, Maar nu, nu hongert hem ten leste. Daar treedt, geoefend op verraad, Met vriendlijk oog en heusch gelaat, De Satan voor des Heilands oogen: ‘Hoe? Lijdt Gods zoon hier hongersnood? Hij vordre van dees rotsen brood; Wat zou Zijn almacht niet vermogen?’ Naar 's Tempels tinnen voert hij hem. ‘Welnu,’ klinkt des Verzoekers stem, [pagina 181] [p. 181] ‘Werp, werp u af! Gij moogt het wagen. Zijt Gij Gods Zoon, voor u geen nood! Daar de Englen Gods Gods Gunstgenoot, Op hunne handen zullen dragen.’ Hij voert hem op een hoogen berg, Dat hij zijn hart met eerzucht terg: ‘Ziehier al 's werelds vorstendommen! Indien gij neervalt aan mijn kniên, Zult gij ze in Uwe handen zien, Ten top van grootheid opgeklommen.’ De Heilige blijft onverlokt; Geen list des Satans, die hem schokt Of in zijn hart den lust kan wekken; Hij keert de pijlen, die hij spilt, Op 't godlijk woord als op een schild, En dwingt hem schaamrood af te trekken. II. De engelen. Englen des hemels! daalt neer van omhoog, Dat gij den Heiland, verwinnaar, moogt groeten! Schaamrood vlood Satan daarheen voor zijn oog. Englen des hemels! daalt neer van omhoog, Valt aan des Heilands gezegende voeten. Englen des hemels! hoe schoon klonk uw lied, Bij zijn geboorte, door Bethlehems dreven! Sedert vergat gij Gods Heiligen niet. Waar Hij zich wendt, en zijn Vader gebiedt, Zijt gij gereed om zijn slapen te zweven. Englen des hemels! Gods eenige Zoon Zou aan den dienst van den Satan zich wijden? Hij, die hem stort van zijn pralenden troon? Hem toeft daarboven de schittrende kroon, Die hij zal dragen ten einde der tijden. Englen des hemels! daalt neer van omhoog, Dat gij den Heiland, verwinnaar, moogt groeten! Schaamrood vlood Satan daarheen voor zijn oog; Englen des hemels! daalt neer van omhoog, Valt aan des Heilands gezegende voeten! B. Vorige Volgende