Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Jezus gedoopt. Matth. III. v. 13-17. Mark. I. v. 9-11. Johannes staat aan d' oever van den vloed, En om hem heen der schuldbewusten stoet, Die leer en doop ontvangen uit zijn handen; Och, mocht het hart van elk, die huiswaarts keert, Van ijver om te doen wat God begeert, En liefde branden! Ook Jezus naakt den bochtige' oeverkant, En wenscht den Doop te ontvangen van zijn hand. Johannes treedt terug op die gedachte; ‘Hoe? Gij begeert den waterdoop van Mij? Mij voegt veeleer dat ik Uw doopling zij, Uw zegen wachte.’ Maar Jezus, die in hem Gods dienaar eert, Volhardt bij 't geen Hij van zijn hand begeert; De Koning wil den doop als de Onderzaten; En minzaam spreekt zijn mond: ‘O, Aarzel niet! 't Betaamt ons dus, van wat de plicht gebiedt Niets na te laten.’ En als Hij daalt in 't helderstroomend bad, En 't godlijk hoofd eerbiedig bukt naar 't nat, Hem noodeloos tot reiniging van zonde; Zoo wordt op eens, als steeds bij wondren plag, De schepping vol van huivring en ontzag, En zwijgt in 't ronde. En als Hij straks weer opstijgt uit den vloed, Daar straalt op eens een zachte hemelgloed, [pagina 180] [p. 180] En komt zijn licht om Jezus lokken spreiden; En, zwevende als een duif op zilvren veêr, Daalt 's Heeren Geest op 's Heilands schedel neer, En blijft er beiden. En eensklaps klinkt een zuivre hemelstem: ‘Mijn gunst en welbehagen rust op Hem,’ Spreekt God: ‘Zie hier mijn Zoon, mijn welbeminden!’ Dat woord weerklinkt nog nu in menig hart; En wie Hem zoekt, in leed of zondesmart, Die zal Hem vinden. Vorige Volgende