Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Simeon. Luk. II. v. 25-35. I. Hooge jaren, Grijze haren, Kracht uit God, Zijn, o Simeon, uw lot! Neergebogen Op uw staf, Slaat gij de oogen Naar uw graf. 't Heerlijkst hopen Staat u open, Na den dood: Zaligheid in Abrams schoot. Maar te voren Zal uw oog 't Licht zien gloren Van omhoog. Eerst nog zullen Zich vervullen, Hem ter eer, De beloften van den Heer, En uw blikken Aan 't gezicht Zich verkwikken Van dit wicht. B. II. Als Simeon, van grijsheid stram, De moederlijke Maagd ontmoette, Het Kindeken in de armen nam, En met een blijden glimlach groette, Daar hief zijn mond den lofzang aan, Tot eere Gods, die hem gespaard had Totdat zijn oog zich nog verklaard had Aan 't Licht, der wereld opgegaan. [pagina 170] [p. 170] ‘Nu laat ge, o Heer! den stromplende' Oude In vrede heengaan naar uw woord, Nu hij uw Zaligheid aanschouwde, Die al de volkren tegengloort; De heldre Zonne, die den Heiden Zal schittren in 't verblind gezicht; En, ze overstralend met haar licht, De glorie Isrels uit zal breiden.’ B. III. Als de Moeder hem ziet, en haar oor door zijn lied Wordt gestreeld in het diepst van haar harte; Daar bevangt haar een schrik, want een donkerder blik Van den grijsaard bedreigt haar met smarte. ‘Zie,’ dit is 't wat hij meldt: ‘dit uw kind wordt gesteld Tot een aanstoot in Israels streken; Die aan menig ten val, en ten steun strekken zal, Tot een teeken, dat velen weerspreken. Wie uit Jacobs geslacht nog een Heiland verwacht En begeert, zal dit kind openbaren; Maar o wee! als Uw hart 't felle zwaard van de smart, In zijn grievendste vlijm, zal ervaren. B. Vorige Volgende