Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
De zwarte tijd.‘Per me si va nella città dolente:
Lasciate ogni speranza, voi che entrate.’
dante, Inf. C. 3.
Ik weet niet of mijn vriend een afstammeling is van den dichter van het beruchte liedeboekje, maar hij heet starter. Ontwijfelbaar behoort hij tot de gelukkigste menschen der maatschappij. Onafhankelijk, in het bezit van een aardig vermogen, met een hoofd versierd met de edelste kundigheden en een hart vatbaar om al wat goed en schoon is te genieten, bewoont hij met een jonge gade en twee lieve kinderen een aangenaam gelegen landhuis in het Geldersche. Alles vertoont daar den goeden smaak van den bezitter; de sobere rijkdom in het meubilair, de harmonie der kleuren van behangsel en tapijten, het in 't juiste licht opgehangene schilderij van waarde, de statige marmervaas, die op het trumeau de plaats van pendules en stolpen inneemt, het spreekt alles den humanen geest uit, die al deze dingen regelde. De bibliotheek is een der volledigste, die ik bij iemand van starters jaren ooit gezien heb, en vervult een der schoonste kamers van het bovenhuis. Het uiterlijk der boeken lokt tot lezen uit, en de deftige standbeelden, afgietsels van antieken, in de vier hoeken der zaal, ademen u als het ware de kalme rust der oudheid tegen. Onlangs hem in dit heiligdom van geleerdheid en kunst bezoekende, vond ik hem met een bundel gedichten voor zich. ‘Wat leest gij daar?’ vroeg ik, zonder te vermoeden dat deze vraag een voor mij zoo zeer belangrijk gesprek na zich slepen zou. ‘Een schadelijk boek,’ was het antwoord; ‘Lord byron.’ ‘Dank voor zijn vertaler!’ zeide ik. ‘Versta mij wel,’ hernam starter troostrijk, ‘ik geloof niet dat gij door uwe vertalingen de zeden verpesten zult; daartoe hebt gij te wèl gekozen. Als ik byrons werken schadelijk noem, denk ik ook ditmaal niet eens aan het ongeloof en de ontucht, die er in doorspelen, niet aan den Don Juan met al zijn behagelijke onzedelijkheid; aan niets van dat alles; maar alleen aan dat element in zijne werken, ook in dat gedeelte, hetwelk iedere vrouw zonder blozen lezen kan, dat u en mij voor een poos besmet heeft. Ik bedoel dat naargeestige, sombere, wanhopige, dat op zekere jaren onzes levens zooveel aantrekkelijks heeft; onder welks invloed gij den Jose geschreven hebt, en dat ik ook, gewijzigd naar uw gemoedelijker stemming, in den Kuser wedervind.’ ‘En de Gwy de Vlaming?’ ‘Heeft er dunkt mij niets meer van. Maar het fatale van het feit doet nog aan byrons concepties denken.’ | |
[pagina 118]
| |
‘En waarom niet aan sofokles, uit wien nog wel het motto genomen is?’ ‘Omdat al uwe vormen de romantische school verraden. Voor het overige is het feit bij sofokles zeker nog afgrijslijker, en het optreden der kinderen uit het ἀγαμος γάμος gesproten, heeft voor mijn gevoel iets zeer stuitends. Ik vind ook niet dat de Grieksche treurspeldichter spaarzaam is met het gruwelijke. Oedipus is uitvoeriger dan Gwy: πατηϱ ἐφὰνϑην ἔνϑεν άυτος ἠϱόϑην
en dan nog meer: τὶ γὰϱ ϰαϰῶν ὰπεστι; τὸν πατέϱα πατὴϱ
ὑμῶν ἔπεϑνε· τὴν τεϰοῦσαν ἤϱοσεν
ὅϑεν πεϱ ἀυτὸς ἐσπάϱη, ϰἀϰ τῶν ἴηων
ἔϰτήσαϑ᾽ ὑμᾶς, ὧνπεϱ ἀυτὸς ἐξέφν.
Gwy zegt, door Machtelds versteend zwijgen als zijns ondanks genoopt duidelijk te zijn: 'k Omarmde een zuster in een bruid!
Moet ik dan alles u doen hooren?
Ondertusschen....’ ‘Wij zijn wel dwaas,’ viel ik in, ‘in éénen adem van die twee stukken te spreken.’ ‘Welnu,’ zei mijn vriend, ‘wij vergelijken ze niet; wij stellen ze tegen elkander over. Dit nog wilde ik zeggen. Het onverbiddelijk Noodlot heeft bij sofokles den gruwel bepaald; daar is geen ontkomen aan. Dat Noodlot is heilig, en wordt door u en mij overeenkomstig den geest der Oudheid geëerbiedigd: maar gwy's vergeldingsleer is eene dwaling, die wij niet erkennen; wij gelooven niet dat God den duivel macht geeft over hem, die geen geestelijke of monnik geworden is, en zijne roeping in dezen heeft miskend; en, al namen wij dit als een punt van geloof aan, wij kunnen ons niet voorstellen, dat de Algoede daar een onschuldige Machteld het slachtoffer van zou maken. De Gwy de Vlaming is dus een schrikkelijk voorval, maar dat de heiliging mist, die sofokles aan den door hem voorgestelden gruwel, door zijn Noodlot, gegeven heeft.’ ‘Klaar en duidelijk; maar spreek mij niet van byron. Toen ik den Gwy schreef, had ik zijn werken reeds in jaren niet ingezien, en haatte ik niets zoo zeer als met hem vervolgd te worden, ja meende ik reeds geheel uit zijne netten ontkomen te zijn.’ ‘Ik geloof gij het bewezen hebt, en nog verder bewijzen zult. Ook kan niemand het lang bij dien byron uithouden. Zoo hij langer geleefd had, hij zelf zou veranderd zijn, of althans een walg van zijn eigen gemaaktheid gekregen hebben. Want bij al zijn smart en wanhoop was veel gemaaktheid. Hoe weinig was zijn leven, | |
[pagina 119]
| |
waren zijne uitspanningen, zijne genoegens, ja zijne denkbeelden over de kunst zelve in harmonie met zijne verzen! En diezelfde gemaaktheid kleeft allen aan, die onder zijn invloed schrijven of denken. Evenwel laat ons billijk zijn. In ieder jongelingsleven is eene periode waarin men dweept, en zoo men een teergevoelig, een prikkelbaar gestel heeft, vervalt men er licht toe om met eigen kleine teleurstellingen te dwepen. Men kan bij het ontluikend hart de kracht niet onderstellen zich hoog op te heffen en de dingen groot te denken; het denkt ze liever aandoenlijk; en zonder sterkte om een held te zijn, wil men zich martelaar maken. Zoo heb ik het ondervonden. en in dat tijdvak deed de lectuur van byron mij machtig veel kwaad. Gij vindt hem nu in mijne handen; het komt omdat mij van morgen deze kleine portefeuille onder 't oog kwam. Daarin zijn verzen uit dien zwarten tijd voorhanden. Ik herlas ze, en herinnerde er mij de half natuurlijke, half aangenomene stemming bij, waarin ik ze geschreven had. Nu sloeg ik byron nog eens op, en ik was weer achttien en negentien jaar oud...’ ‘Mag men er ook iets van hooren?’ ‘O ja! Er was een tijd, dat ik deze stukken niet gaarne aan iemand, behalve aan een zeker vriend, die vrij wat met hetzelfde nat overgoten was, had laten zien. De meeste anderen zouden mij vreemd hebben aangekeken, en volstrekt zich niet hebben kunnen begrijpen, dat ik ze geschreven had. Toen ter tijd zou ik er hen om veracht hebben; nu zou ik hun groot gelijk geven. Zie hier bij voorbeeld No. I. Droomen. Het motto is van balzac, ook al iemand die op dat ziekelijk gevoel speculeert: ‘Il y a des hommes, qui apprennent la vie tout-à-coup, la jugent ce qu'elle est. voient les erreurs du monde pour en profiter, les préceptes sociaux pour les tourner à leur avantage, et qui savent calculer la portée de tout; ce sont des hommes froids, mais sages selon les lois humaines. Puis il y a des pauvres poètes...’ Ik weet niet of ik dit motto niet nog al uit zijn verband gerukt had, want ik zie nu dat het uit ‘le Médecin de Campagne’ genomen is, en ik zie niet in hoe het daar, in eenige analogie met mijne verzen, te pas zou komen; maar hoe het zij, zoo als ik het hier opneem is er een goed deel dichterlijke, of laat ik zeggen kwajongenstrots in, alsof men er beter om was, het leven niet te begrijpen en niet wijs te zijn! ‘En nu het gedicht! | |
Droomen.O zoete droomen, zoete droomen
Van stil genot en echte vreugd,
Geliefde droomen van mijn jeugd,
Hoe spoedig werd me uw troost benomen!
Nog is mijn jeugd niet gansch voorbij,
Maar wreed en hard verstiet gij mij,
En ach! om nimmer weer te komen. -
| |
[pagina 120]
| |
O, waarom hebt gij me ooit gevleid?
Of waarom moest ik ooit ontwaken?
Ontwaken om de nietigheid
Van wat men wereld noemt te smaken,
Ervaring, die tot weemoed leidt.
O jong te zijn is niet te weten
Wat mensch te wezen is op aard;
Mij wien 't geheim reeds is verklaard,
Wat bood ik, zoo ik 't kon vergeten!
Geen kennis die zoo 't hart bezwaart.
Starter zweeg eenige oogenblikken, en bleef op het gedicht staren. ‘Het is belachelijk’ borst hij daarop uit, ‘want wat toch waren dan wel die droomen van mijn nog vroeger jeugd? die luchtkasteelen van stil genot en echte vreugde? Het was mij, geloof ik, toen evenmin duidelijk als nu. Dat is het juist, mijn vriend! wij zijn ons zelven niet duidelijk; wij leven in een wolk, in een mist, met een duister gevoel van het betere, het ware, het gelukkige, dat wij grijpen zouden, indien wij het ons helder konden voorstellen; maar het ontbreekt ons aan verstand, gezond verstand, klaar en onderscheidend, kiezend of deelend verstand. Het is niet dat wij illusies verliezen, zoo als wij ons verbeelden; maar het is dat wij behoeften aanwinnen, waaraan wij nog niet kunnen voldoen. Waarom niet? O, wij zouden het dan niet willen weten, maar het is eenvoudig omdat wij er nog te klein voor zijn! Droomen van mijn jeugd! Dat zullen dan droomen van de kinderjaren geweest zijn. Welnu, wat zijn dat voor droomen? Immers geen andere dan van koetsen met vier paarden, koningskronen, veldheersstaven, ridderlinten, en, als men eenigszins ouder wordt, van mooie meisjes, die allen, allen op ons verlieven! Al dat ongeluk is niet dan ongeduld; de loop der dingen is zoo haastig niet als wij; de Voorzienigheid stelt uit, en wij reikhalzen.’ Weder zweeg hij een poos, en toen stond hij driftig op: ‘Het is ergerlijk!’ riep hij uit, - ‘een jong student van een jaar of negentien verbeeldt zich te weten “wat mensch te wezen is op aard.” Redelijk aanmatigend, dunkt mij. En welke is dan nu zijne voorstelling van de zaak? Deze: dat mensch te wezen niet meer zegt dan: onderworpen te zijn aan allerlei teleurstellingen, allerlei grieven, waar de kunstmatige betrekkingen der wereld zijn gevoel mee kwetsen; dat mensch te wezen bestaat in: onderworpen te zijn aan het plan eener baatzuchtige maatschappij; dat mensch te wezen is: eene droevige noodzakelijkheid om met menschen te verkeeren. Nu, Goddank! weet ik beter wat dat schoone woord mensch te zijn inheeft. Mensch te zijn;’ voer hij voort, en zijne oogen glinsterden van een edel vuur; ‘Mensch te zijn, is te weten wat men is, wat men kan, en wat men wil. Mensch te zijn, is te weten wat men voor de aarde wezen, en voor de toekomst worden moet. Het licht van Gods Woord, mijne vrouw en mijne kinderen leeren mij dat. Nu heb ik mijn doel voor oogen, voor | |
[pagina 121]
| |
mijn eigen ziel, voor hen, voor de maatschappij, voor de wetenschap, voor den hemel. Alles is mij nu helder en klaar, en ik ga recht op dat doel af, met bewustheid van mijne krachten, met bewustheid van Gods hulp, met vrijmoedigheid omtrent de genoegens des levens, met een mannelijke houding en een goelijken lach tegenover de dwaasheden der wereld, met beproefde wapenen tegen het leed, met kalmte en rust, te midden van beweging en botsing, en vol ijver om dien duren plicht te vervullen: mensch te zijn. Sedert predikt mij mijn kind op den schoot van zijne moeder: ‘Gedenk te sterven!’ en het kerkhof, waarop ik uit dit venster zie: ‘Gedenk te leven!’ Want dit is mensch te zijn: ‘te werken terwijl het dag is, eer de nacht komt dat niemand werken kan,’ en die les van den Prediker te beleven: ‘Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe macht, want daar is geen werk, noch verzinning, noch wijsheid in het graf, daar gij henen gaat.’ ‘Wat hebben wij hier?’ hervatte hij na eene korte pooze, waarin hij op het kerkhof had gestaard, en ik op hem; ‘wat hebben wij hier?’ hervatte hij, zijne zitplaats hernemende, en met een glimlach een ander gedicht uit de portefeuille opvattende: ‘Ah! de schildering van mijn voorkomen, zooals ik het in die dagen gaarne gehad had, van het effect, dat ik gaarne gemaakt had, van de uitzondering, die ik gaarne geweest was.’ | |
Ernst.Wanneer mijn voorhoofd rimpels krijgt,
Mijn breede wenkbrauw nederdaalt,
Mijn oog niet blinkt, maar duister straalt,
En uitspreekt wat mijn mond verzwijgt,
Een traan mij langs de wangen schiet,
Mijn schedel nederbukt naar de aard -
Bezorgde vrienden, vreest dan niet
Dat wanhoop mij door 't harte vaart,
Of dat 't zich toegeeft aan verdriet!
Het zijn mijn zaligste uren dan: -
O, de Ernst, die dan mijn ziel beheerscht,
Als 'k onweerhouden mijmren kan,
Bekoort mijn stiller hart het zeerst.
Is het niet alsof ik voor het portret van een somber dichter ga poseeren, die niet eet of drinkt, nooit beuzelt en lacht als andere menschen, maar alleen fronst en peinst, zooals lamartine en victor hugo (hoe begrijp ik het mij, op hun leeftijd, indien ik het mij niet als kwakzalverij moet voorstellen?) zich willen beschouwd hebben, elkander opstekende met een: Qu'il passe en paix, au sein d'un monde qui l'ignore,
L'auguste infortuné que son âme dévore!
(Dat moet geen verstandig en krachtig man toelaten,) - | |
[pagina 122]
| |
Respectez ses nobles malheurs;
Fuyez, o plaisirs vains, son existence austère;
Sa palme qui grandit, jalouse et solitaire,
Ne peut croître parmi les fleurs.
Dat hebben homerus, noch sofokles, noch horatius, noch vondel, noch eenig krachtig genie der latere tijden alzoo ingezien. Het is een nieuwe ziekte, en zij is stellig contagieus! Maar verder met mijn gedicht! De maatschappij, die toch waarlijk, als geheel, zich niet inlaten kan met de stemming der individus, krijgt van den jongen poëet een duchtige preek, en een dreigement er bij: En zoo een woeste wereld meest
Dat mijmren weert, dien ernst verstoort:
Wat aan den boezem toebehoort,
Dat rooft geen wereld aan den geest;
En zoo de dartle menigt' lacht,
Zij, die niets heilig achten wil,
Om wat ze een dwaasheid acht, een gril,
'k Erken geen rechter, dien 'k veracht.
Eens zal haar spot en lach vergaan,
De doodsschrik haar om 't harte slaan,
En, ongeschikt zelfs voor berouw,
Ontzegt Gods toorn haar ook den traan,
Dien nooit haar boosheid dulden wou.’
‘De meedoogenloosheid waarmee gijzelf uwe verzen beschouwt,’ zeide ik, ‘geeft mij moed u ook mijne opmerkingen mee te deelen. In deze regels erken ik mijzelven, in dat tijdperk. Niet waar? men moet de heldhaftige houding, die gij hier tegenover de wereld aanneemt, mistrouwen. Het is juist het gevoel van de meerderheid der wereld, dat ons bang maakt, en nu doen wij alsof wij haar verachten. Les enfans chantent quand ils ont peur. En wij, met onze figuur verlegen, en beschaamd, omdat ons de breede mantel niet voegt, dien wij hebben omgeslagen, weten er niet beter op, dan met eene zekere kwaadaardigheid op te treden.’ ‘Zoo is het!’ hernam starter. ‘Het is niets dan verlegenheid, wat sommige menschen lomp maakt. Maar zie hier een derde stuk, dat zich aan het vorige aansluit. Hierin - maar oordeel zelf: | |
Heiligschennis.Gij wreede - sprak ik tot de Wereld - waarom mag
De traan van 't warm gevoel niet blinken voor uw oogen,
En waarom haast ik me ooit hem blozende af te drogen,
Om mee te deelen in uw lach?
Waar - waarom moet ik, wen ge een oogblik op mij slaat,
Mij schamen, dat mijn borst een oogenblik gevoelde,
| |
[pagina 123]
| |
En wat er edelst, braafst, en menschelijkst in woelde,
Verloochnen door een koud gelaat.
Waarom drijft gij den spot met wat ik heiligst acht,
En dwingt mij om mijn hart, u vreezend, te verzaken,
Mijzelf geweld te doen en van geen gloed te blaken,
Waarmee gij in uw hoogmoed lacht.
En wie - wie gaf u 't recht? - wie zijt gij die gebiedt,
Die blijde blikken vergt en afgedroogde tranen,
Die koude harten eischt bij al uw onderdanen,
En warmte, en liefde, en ootmoed vliedt?
Verdwaalde die gij zijt, zoo dartel en zoo boos!
Van God en menschlijkheid zoo diep, zoo droef vervallen!
Wie leerde als met iets schoons u met uw snoodheid brallen,
En wat maakte u zoo liefdeloos?
Helaas, voor hemel doof en liefde, deugd en plicht,
Slechts blakend voor genot en ongestoorde weelde,
Behaagt ge uzelve, en kunt, sinds de ondeugd slechts u streelde,
Geen deugd zelfs dulden voor 't gezicht!
In uw verdorvenheid lach, dwaze, voort! - Vergiet
Mijn oog een tranenvloed van uit den grond mijns harten;
'k Veracht u; 'k wil voortaan uw stalen voorhoofd tarten,
Uw schampre glimlach hoont mij niet.
Hoe zal het u, en wie uw' outers rookt, vergaan!
O wie met tranen spot door 't zacht gevoel vergoten,
Die zal - wanneer ook gij hem eenmaal zult verstooten -
Geen lichtnis vinden bij den traan.
Eens zal hij, door 't verwijt gefolterd, 't brandend oog
Wanhopig heffen naar den Hemel, en hem smeeken
Dat hem één enkle drop moog langs de kaken leken,
Dat hij zich-zelv' beweenen moog.
‘Het eindigt bijna als het vorige,’ zeide ik. ‘Intusschen, hierin is, dunkt mij, meer rechtvaardigheid en meer waarheid. Hier zijn ten minste de grieven tegen de wereld bepaald aangegeven, et chaque flèche porte. Ik zie hier, dunkt mij, den wrevel van een gemoed, dat onder valsche schaamte lijdt, en daardoor duizend kwellingen ondervindt, die met een weinigje mannenmoed waren af te weren.’ ‘En waaronder ik ook sedert weinig geleden heb,’ hernam mijn vriend. ‘Waarlijk, de wereld heeft het hart niet den spot te drijven met “wat wij heiligst achten”, indien wij slechts het hart heb- | |
[pagina 124]
| |
ben daarvoor uit te komen. Daar is te veel natuurlijke vrees des kwaads, dan dat men die niet zou kunnen opwekken. - Doch wij hebben nog niets gezien dan proeven van ontevredenheid met de maatschappelijke orde van zaken. Wij treden nu op het gebied van het innerlijk leven; het smartelijke, het wanhopige, het Byronniaansche. Ik zal u in eens op de hoogte brengen. Hadt gij ooit gedacht, dat ik déze verzen had geschreven?’ | |
Aan een vriend.O, vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart!
Kondt gij mijn leed en mijn jammer waardeeren,
't Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren;
Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart.
Wat mij de wang reeds zoo ras heeft verbleekt,
Wat mij de kruin reeds zoo vroeg deed vergrijzen,
Zou, zoo gij 't wist, u te duidlijk bewijzen,
Dat zich het noodlot meedoogenloos wreekt.
Lang waart gij reeds uit uw droomen ontwaakt,
Toen mij der jonkheid begoochling nog streelde;
Nog bood de jeugd mij den beker der weelde,
Toen gij reeds d' alsem der smart had gesmaakt.
Vaak waart ge reeds door de doornen gewond,
Toen 'k nog de rozen slechts kende van 't leven;
Lang had de lach reeds uw lippen begeven,
Voor nog één zucht hem verjoeg van mijn mond.
Toen kwam het leed, waar gij vruchtloos naar vraagt;
Gij zijt niet rijker aan heil dan tevoren;
Maar zoo geducht is het wee mij beschoren,
Dat ik benijd, dien ik eerst heb beklaagd.
O, vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart!
Kondt gij mijn leed en mijn jammer waardeeren,
't Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren;
Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart.
‘Geen kwade verzen, dunkt mij,’ zeide ik na de lezing; en starter had ze uitmuntend gelezen, want dat kon hij niet laten. ‘Helaas!’ was zijn antwoord; ‘ik vrees, dat deze geheele uitboezeming niet anders was dan oefening van den dichterlijken geest op een geliefd thema; de smart. Want de vriend, aan wien het gericht was, bestond evenmin als de grijze haren.’ ‘En het leed:’ Starter nam een ander blaadje op en begon te lezen: | |
[pagina 125]
| |
Vaarwel.Vaar gij wel, steeds wel, geliefde!
'k Sta u af; - vaarwel - het moet!’
‘Hm!’ zeide ik, ‘het oude liedje!’ ‘Zoo uw keus mijn boezem griefde,
't Is uw heil niet, dat het doet. -
Zoo, toen 'k meest mij zalig waande,
- God! hoe hooploos ben ik nu! -
Juist mijn zon het droevigst taande,
Lieve, 'k wijt het niet aan u.
Zoo ik eerder had gesproken,
Door geen hinderpaal verschrikt,
't Hart waar mooglijk nooit gebroken,
Dat in bange zuchten stikt; -
Zoo 't u vroeger waar gebleken,
Hoe die boezem klopt voor u,
Mooglijk zou de traan niet leken,
Die mijn wangen uitbleekt nu.
Doch het zij zoo, - laat mij zuchten
En verteren in mijn leed:
Staat slechts u geen smart te duchten,
Geen berouw van wat gij deedt;
Mocht wat mij de borst verscheurde,
Wat mij hooploos kwijnen doet,
Mij de wang met doodsbleek kleurde,
Weelde zijn voor uw gemoed;
Mocht wat mij doet zuchten slaken,
- Eenighoorbre klacht die 'k uit -
U geheel gelukkig maken,
Tot gij (spade!) de oogen sluit!
Mocht wanneer 'k, in later dagen,
Soms uw naam vernemen mag,
Ieder van uw heil gewagen,
Die uw hart geopend zag; -
En, och of u 't lot vergonde,
Dat gij zaalger werdt voortaan,
Dan ik ooit u maken konde,
Had het in mijn macht gestaan.
O dan zal ik zeegnend denken
Aan den fellen harteslag,
Die mijn levensheil moest krenken,
Maar het uw volmaken mag!
Doch, indien wat mij doet treuren
Eens ook u vervult met smart,
Eens een boezem komt verscheuren,
Die te wreed bedrogen werd:
| |
[pagina 126]
| |
O Hoe zou 't dit hart doen lijden,
Hoe hem grijpen in 't gemoed,
Die u niet van 't leed kon vrijden,
Eens zoo gaarn door hem verhoed.
Maar wees zalig - blijf 't, geliefde!
- Steeds geliefde! schoon niet mijn', -
't Hart dat gij onwetend griefde,
Zal u nooit tot aanstoot zijn.
't Zal in doodsche stilte lijden,
Met een glimlach op 't gelaat,
En, waar 't mag, uw bijzijn mijden,
Dat het nergens zich verraadt!
- Neen, gij moet het nooit ontdekken,
Nimmer weten hoe ik lij',
't Zou een ziel tot hartzeer strekken,
Nog maar half zoo zacht als gij!
Zoo die zachte ziel mijn harte
Vroeger beter had gekend,
O zij had zoo droef een smarte
Licht, uit deernis, afgewend.
Maar 't is uit, de luchtbel spatte
Droef uiteen van hoop en vreugd,
't Droombeeld, dat 'k in de armen vatte,
Moordt mijn rust en knakt mijn jeugd.
't Is gedaan - geen woorden helpen,
Zucht en tranen evenmin,
Doch wien smarten overstelpen,
Vindt er troost en lichtnis in.
't IJzren noodlot, dat ons beiden
't Pad heeft voorbestemd op aard,
Zal ons nog wel verder scheiden,
- O dat denkbeeld is mij waard.
Vaar gij wel - en wel voor immer:
Biede u de aard slechts rozen aan,
En gedenk den droeve nimmer.
Die u nastaart met een traan!
‘Dat heeft veel van byrons: Fare thee well!’ ‘In vorm ja; maar de toestand gelijkt al heel sprekend op dien in zijne gedichten aan Mary; daaruit had ik hier ook het motto genomen: Fair one, adieu! I must away;
Since thou art blest, I'll not repine.’
‘En de schoone? was zij, als de vriend van daareven, denkbeeldig?’ ‘Neen, zij bestond. Het geval was, dat zij mij nauwelijks kende, en niet meer dan een paar malen op eene derde plaats ontmoet | |
[pagina 127]
| |
had. Zij verloofde zich aan een ander, dien zij wèl kende, en dat was heel natuurlijk.’ ‘En gij waart inderdaad verliefd?’ ‘Zoo gij mij dat toentertijd met eenig scepticisme gevraagd had, ik had u op zijn minst doodgeslagen. En gij moest mijn dagboek uit die dagen lezen; vol verliefden onzin, vol aanhalingen uit hölty en anderen! Zeer zeker was ik wat men épris noemt, want het meisje was buitengemeen mooi en bevallig. Hoe het zij, ik geloof nu dat het mij veel minder bevallen zou hebben, indien zij zich niet verloofd had; ik had nu een doorn, om mij dan toch wezenlijk mee te grieven; ik kon mij nu waarlijk ongelukkig maken en verdiepen in wolken van teleurstelling en hopeloosheid; ik had nu een bepaald voorwerp voor mijne aandoenlijkheid, eene soort van verwezenlijking mijner ingebeelde smart; een voorwendsel, om het mijzelven te vergeven dat ik zulke wanhopige gedichten schreef. In het kort, ik verdiepte mij zoozeer in deze zaak, dat ik waarlijk geloofde waarheid te schrijven, toen ik de volgende verzen aan de verlorene geliefde maakte: | |
Aan ***Denk nooit aan hem, die steeds aan u zal denken,
Herinner u geen woord zelfs uit zijn mond;
O zeker, 't zou de zaalge zielsrust krenken,
Zoo gij nog nu der liefde teedre wenken,
(Helaas te laat! waarom niet eer?) verstondt.
Indien gij thans u alles bracht te binnen,
Wat 'k in den schroom der eerste liefde sprak,
Voor nog uw hand dien zachten band verbrak.
En mij verbood u meer te durven minnen, -
En tevens zaagt, hoe thans uw blik op mij
Mijn wang niet kleurt, maar huivren doet en bleeken,
Hoe droef de lach is van mijn lip geweken,
Hoe 'k als versteend terneerzit aan uw zij',
Niet zwijgen kan, en - God! - niet weet te spreken,
En met wat zorg ik u te ontmoeten schuw,
Wat nooit u blijken mocht, Melieve! bleek u nu.
Verhoede 't God! - gij moogt het nimmer weten!
't Bewustzijn blijve uw teeder hart gespaard,
Dat, wreed geboeid in zelfgesmede keten,
Om uwentwil één boezem lijdt op aard.
O zoo gij 't wist, en zaagt de hartzeerteekenen
Op dit gelaat, dat van uw opslag beeft,
Gij zoudt uw heil te duur gewoekerd rekenen,
En wanen, dat gij minnende misdreeft;
Uw minnaar zou een traan in 't oog zien druppelen
Van bittrer vocht, dan minneweelde schreit,
Uw hart, verdeeld door liefde en treurigheid,
| |
[pagina 128]
| |
Zou niet meer slechts van rein genoegen huppelen -
Dat moet niet zijn ... Dat mag niet wezen! Neen!
De liefde moet u stoorloos zalig maken;
Gij moet haar zoet, en ongetemperd, smaken;
Haar rozenkroon zij de uwe - en mij, haar doorn alleen.
‘Gij ziet dat ik nu al mooi martelaar was. Ik begon mijzelven dan ook recht belangwekkend, recht poëtisch voor te komen. Maar hoeveel erger werd het, toen ik den vertrouweling mijner rampen kreeg, waarvan ik u vroeger sprak! Dat was nu geen denkbeeldige, maar een wezenlijk bestaande vriend, die dezelfde neigingen en behoeften had als ik; in één woord, die ook in dien Zwarten Tijd verkeerde. Nu begon de dichterlijke beschouwing van ons ziekelijk gevoel eerst recht hare diepte te krijgen; het was, zoo als gij het in een uwer Gedichten wèl hebt uitgedrukt: - die smart is poëtisch, is edel, is schoon,
En ook distlen versieren, gevlochten ten kroon.
Nu vriend, wij droegen een distelkroontje, zoo stekelig als iemand. Zie hier een vers aan den vertrouweling, in de uren des nachts geschreven: | |
Aan een dichter.Voor u niet, voor mij niet, voor niemand, wiens hart
Iets hoogers durft eischen dan wereldsche vreugd,
Iets wreeders kan lijden dan wereldsche smart,
Bestaan de genoegens, de weelden der jeugd. -
Gelukkig, wiens boezem de zucht nooit geblaakt,
De drift nooit beheerscht heeft, wier offers wij zijn,
Den gloed, die de wangen ons bleek heeft gemaakt,
Niet kent, noch uw noodlot kan gissen of 't mijn!
Want hem streelt een zeepbel van ijdel genot,
Een dwaasheid, een niet, dat uw hoogmoed veracht,
Hij kent een geluk, waar mijn deernis mee spot;
Onze Ernst keert zich af, waar hij afgunst verwacht,
En licht valt hem 't leed, dat hem 't leven bereidt;
Hij draagt en vergeet het, en hoopt weer en lacht,
Ras droogt hij de tranen, in droefheid geschreid,
En spoedig vervangt weer de juichkreet zijn klacht.
‘Juist zoo als het behoort, zou men zeggen! Neen; luister! Maar ons.... O wij koestren, wij minnen de smart,
Ons, ons is zij dierbaar aan 't dichterlijk hart;
Wij lieven haar meer dan genoegen en lust,
Wij offren haar willig de kalmte der rust;
Zij sloope en vertere ons: ons hart kleeft haar aan, -
Voor hem, wien de vreugde der wereld mishaagt,
| |
[pagina 129]
| |
De dwaasheên veracht, waar zij glorie op draagt,
Is weemoed iets zoets en iets zaligs de traan;
Iets zoets en iets zaligs te lijden; een leed
Te kennen, waar de aarde geen oorzaak van weet,
Een leed, waarvan de indruk verflauwt noch verkoelt,
Een leed, waar het leven bij kwijnt en vergaat,
Maar waar 't harte te sneller, te hooger door slaat,
Waar de ziel zich verheven en groot in gevoelt!
Voor u en voor mij is die zalige smart; -
Maar waar is zij. die hoogere vreugd, die ons hart
Zich gehoopt, zich voorspeld, zich beloofd had - misschien
In poëtischen droom reeds nabij had gezien? -
Waar toeft zij, die wereld van liefde en gevoel,
Die een hemel zou zijn voor ons teeder gemoed?
Ach, hoe droef heeft ons hart voor dien waanzin geboet;
Is de wereld niet arm, zijn de menschen niet koel?
Voor den sombren, den stillen, den mijmrenden Bard,
Heeft de wereld geen troost, hebben menschen geen hart.’
De aanhef,’ zeide ik, ‘gelijkt op dien van da costa's Noch voor u, noch voor mij is deze aarde gemaakt,
Noch de droom van haar laffe vermaken.’
‘Misschien was de aanhef een opgevangen toon,’ antwoordde starter; ‘maar bij da costa spreekt eene religieuse verontwaardiging, bij mij eene sentimenteele. Zie hier het onderscheid tusschen waarachtig en valsch gevoel: beide klagen; maar het eerste stelt, voor datgene waar het over klaagt, iets beters in de plaats: Onze vleugels gerept! onze boeien geslaakt!
Om een hooger aanschouwing te smaken!
‘Ziet gij, het gezonde gevoel heeft vleugels! het ziekelijke blijft op den grond liggen. Vliegen we uit naar de Hoop, die de Toekomst omkleedt,
zegt da costa. Ziedaar een denkbeeld, dat de sentimenteele dweper zich verbiedt. Hij wil in den lauwen dommel der smart blijven, waarvan hij in zijne oogen al zijn waarde ontleent. Foei; ondersteld dat ál zijn leed werkelijk bestond, is het dan menschelijk, is het mannelijk (om niet te vragen of het dankbaar, of het christelijk is) verzen te schrijven als deze? | |
Vergeten.Vergeten? Neen, vergeten niet!
Ik heb de droefheid lief, de smart
Is dierbaar aan mijn kwijnend hart.
| |
[pagina 130]
| |
Ik koester heimlijk mijn verdriet;
Want zoo mijn weemoed mij begaf,
Mijn hart was ledig als het graf,
Mijn hoop vervloog; mijn rust verdween;
Mijn min werd misdaad; ze is voorbij;
Elk zoet genot verzaakte mij;
Niets rest mij dan de smart alleen;
Niets bleef mij trouw dan 't stil verdriet -
Vergeten? - Neen, vergeten niet!
Want mij, wien vreugde en lust verging,
Met blij genot en levensvreugd,
In al wat hartstocht vleit en jeugd,
(Ach, reeds zoo vroeg!) een vreemdeling, -
Hoe zou 't mij arme! mij vergaan,
Zoo 'k nog mijn droefheid af moest staan.
Was daar een Lethe, die 't gemoed
De erinn'ring van 't doorstane leed
Ontnemen kon, 't vergeten deed,
Ik vlood terug van d'ijsbren vloed;
Ik ken geen waarheid dan 't verdriet,
En van die waarheid scheide ik niet.
Mij dunkt, zoo immer 't ongevoel
Der onverschilligheid mijn smart
Verdrong, en mijn gebroken hart
Ooit doof kon worden - doof en koel,
Ik zou mijzelf verachtlijk zijn,
En bidden weer mijn zielepijn.
O! 't eenigst, dat verkwikking biedt,
Is d'aandrang van de stille smart
Steeds in te volgen, en mijn hart
Ten prooi te voelen aan 't verdriet;
Te mijmren aan en om mijn leed,
Te waken, dat ik 't nooit vergeet.
Gij, trouwe droefheid, blijf mij bij!
Erinn'ring aan mijn leed! o vlucht
Niet heen, verflauw niet; want ik ducht
De smart niet, die gij eischt van mij!
Spreek, doffe klaagstem van 't verdriet!
Vergeten? - Neen, vergeten niet!
‘En toch,’ sprak mijn vriend, weder opstaande en de portefeuille dichtslaande: ‘dat heb ik geschreven. Ik ben die stemming tebovengekomen, geheel tebovengekomen; en nu, van achteren, is het mij nuttig ook deze klip in al hare eigenaardigheden te kennen. Maar | |
[pagina 131]
| |
het is meer dan een jongelingsdwaasheid, mijn vriend! Ik verzeker u: het is een gevaarlijk spel. De ziel neemt gaarne die melancholieke plooi aan; en het ontbreekt niet aan omstandigheden, die er ons in aanmoedigen. Vrouwen hebben er sympathie voor; jonge meisjes worden er door bekoord. De verbeelding verliest haar licht, het hart zijne gezondheid, het kunstgevoel zijne frischheid, de natuur haar schoon. Ja, eindelijk zouden wij er in slagen de menschen te worden, die wij gespeeld hadden te zijn. De waarachtige poëzie wordt uitgedoofd en, geloof mij, tot zelfs de physieke gezondheid lijdt; ik had het reeds tot slapelooze nachten en bleeke wangen gebracht; wie weet waartoe het gekomen zou zijn! Ik beklaag menig jong auteur, wiens werk ik in handen neem - maar dan troost ik mij ook weder met de gedachte: dat men vanzelf terugkomt en zijn eigen genezing uitwerkt. Maar indien de kracht van zijn genie of de meerderheid van zijn verstand er den dichter zelven ook boven verheft, niet hetzelfde is te verwachten van de zwakkeren, die hem lezen. Voor hen blijft de belangwekkende weekheid hare bekoring behouden, en de dichter zal, tenzij hij herroept wat hij gedaan heeft, het verdriet hebben, naargeestigheid, menschenhaat en zelfgenoegzamen trots - want niets is hoogmoediger dan die verwaande weemoed, die op menschen van een gelukkiger gestel als met verachting neerziet - te hebben in de hand gewerkt. Daarom, indien hij ooit tevoren het donkere pad betreden heeft, en zich bewust is van eenigen invloed te hebben uitgeoefend, behoort hij den moed te hebben met eigen hand af te breken, wat hij verkeerdelijk heeft gebouwd, en te zeggen als de Apostel: ‘Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik tenietgedaan hetgeen eens kinds was.’ Starter zweeg een oogenblik, en toen vervolgde hij: ‘Wezenlijke rampen en smarten heeft dit leven vele, en heb ik sedert ook gekend; maar zoo ik ze gedragen heb, het is niet geweest door mij met het schoone en poëtische der smartzelve te troosten en mij daarin te verdiepen. De weg is opwaarts, mijn vriend! opwaarts en niet nederwaarts; zoo zal dan ook de stemming opwaarts moeten zijn! Zulk eene stemming geeft kalmte, tevredenheid en menschenliefde; zij is geen ziekelijke overspanning; zij is waarachtige kracht. Maar ik wensch iedereen, tot zijne opleiding in dezen, dezelfde middelen toe, die mij ten deele zijn gevallen. En laat ons nu eens gaan zien, hoe de vrouw het maakt.’ Wij vonden de jeugdige gade met een voorspoedig kindje aan de borst, en ik las aan den avond van dien dag mijn vers ‘Aan eene jonge Moeder’ nog eens voor. |
|