Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] Groothouden. Grijp je vedel, Julfert Joosten! Als je wijf te danig knort; Al wie moed houdt, kan zich troosten, Als hem 't leven lastig wordt. He! wat heeft ze al veel gekeven! 't Prettigst ding verveelt op 't lest; 'k Heb genoeg voor heel me leven: Trijntjelief! bewaar de rest! Haar humeurtje is, na haar trouwen, Raar veranderd voor haar man; Maar ik moet haar nu wel houen, En verdragen, als ik kan. Grijp je vedel, Julfert Joosten! Als je wijf te danig knort; Al wie moed houdt kan zich troosten, Als hem 't leven lastig wordt. Ziet men me over straat passeeren Met mijn zoete hartedief, Ieder zeg vast honderd keeren: ‘Och! wat heeft zijn vrouw hem lief!’ Ook goed! niemand hoeft te weten, Hoe ze in huis haar Julfert plaagt, Wat voor saus zij schaft bij 't eten, Wat voor booze geest haar jaagt. Grijp je vedel, Julfert Joosten! Als je wijf te danig knort; Al wie moed houdt, kan zich troosten, Als hem 't leven lastig wordt. Mijmren, suffen en herkauwen, Dat helpt allegaar geen zier; Die zich reedlijk groot kan houen, Heeft een schijntje van plezier. Ik heb niets op mijn geweten, Dan die eene, groote fout, Dat 'k mijn vrijheid heb versmeten, Dat ik Trijntje heb getrouwd. Grijp je vedel. enz. Vorige Volgende