Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Grootmoeder. Grootemoeder zou vertellen, Met den knijpbril op den neus, Van klein Duimpje en den Reus, Als de slaap haar juist kwam kwellen; Dies zij werd te bed gebracht. Jantje schudt haar kussen zacht; Keetje dekt haar met de deken; Toen begon zij dus te spreken: ‘Hoor reis,’ zei ze; maar ze sprak Net alsof ze lag te droomen: ‘Ik zal van dit bed niet komen, Want mijn hoofd is bijster zwak; Mooglijk mag het mij gebeuren Dat 'k een leger hebben zal, Maar je moet niet troostloos treuren, Zoo 'k je reis opeens ontval. Daarom, kindren! als voor 't leste, Hoort je grootemoeders raad, Die u altijd ried ten beste, En u mooglijk gauw verlaat: Leeft met God in den gebede, Beide in voorspoed en in druk; Blijft steeds met malkaar in vrede, Dat 's je moeders grootst geluk. Denkt: je vader ligt te slapen, Waar ik haast hem volgen zal; Christlijk was hij en rechtschapen; o Gelijkt hem toch vooral! Kunt gij nu nog niets verrichten, Doet zij alles nog alleen, Moeders taak zult gij verlichten, Zoo gij braaf zijt en tevreên. Zegene u ons Lieve Heertje Heel uw leven allegaar!... Staat je moeder ook nog daar?’ Daarop zei ze: ‘Trouwe Geertje!’ Daarop zag zij moeder aan, En zoo is zij heengegaan. Vorige Volgende