Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
Meteen kwam Neeltje van Gelder,
Zij ging dat zelfde pad;
Haar kousjes waren zoo helder,
Haar jakje zat zoo glad.
‘Jan Sijmen! wil jij me niet groeten?
Of zieje me niet misschien?
Hoe kijkje zoo naar je voeten?
Wat is daaraan te zien?
Heeft stiefmoeder je bekeven?
Heeft stiefbroer je gekweld?
Of is er niet overgebleven
Van 't lieve kermisgeld?’
‘Mijn stiefmoer is goed van geesten,
Mijn stiefbroer is naar stad;
Ik wou, dat ik zoo veel beesten
Als dertiendhalven had.’
‘Had ik zoo veel dertiendhalven
Al uit mijn moertjes goed,
Ik mestte mijn eigen kalven,
Jan Sijmen! Wees welgemoed!
Ik melkte mijn eigen beesten,
Ik reed mijn eigen zwart,
Maar was niet zoo treurig van geesten,
Noch kwelde mijn jonge hart.’
‘Mijn eigen koetjes te weiden,
Mooi Neeltje! dat zou nog gaan;
Maar 'k wou de menschen me zeiden,
Wie aan de karn zou staan!
Mijn eigen zwartje te bitten,
Mooi Neeltje! dat was nog wat;
Maar wie zou achter me zitten,
Als 'k markten ging in stad?’
Mooi Neeltje verschoot van verven,
Haar hartje sloeg zoo luid;
Zij dacht al zoo menigwerven:
‘Och! was ik. Jan Sijmen zen bruid!’
Jan Sijmen keek onder haar hoedje;
‘Mooi Neeltje, kijk me reis an?’
‘Wel foei, Jan Sijmen! wat moetje?
Gedraag jou als een man!’
| |
[pagina 110]
| |
‘Moet ik me als een man gedragen,
Mooi Neeltje, liefste mijn!
Zoo zweer ik jou, al mijn dagen,
Dat jij er me wijf zult zijn.’
|
|