Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
Maartje van Schalkwijk.Maartje ging met Kees uit hooien.
Zoenje, zei hij, nou me niet,
Al de roken,Ga naar voetnoot1) die je ziet,
Zal ik op je leden gooien.
Maartje zei: ‘'t Is jou gegund,
Doe wat jij niet laten kunt.’
Maartje ging met Kees uit rijden,
Op een hooge, hooge sjees.
Geef je nou geen zoen, zei Kees,
'k Laat je voor de wielen glijden!
Maartje zei: ‘'t Is jou gegund,
Doe wat jij niet laten kunt.’
Maartjen ging met Kees uit varen,
In een smalle, smalle schuit.
Geef me een zoen, riep Keesjen uit,
Of ik smijtje zóó in 't Sparen.
Maartje zei: ‘'t Is jou gegund,
Doe wat jij niet laten kunt.’
Maartje, zei hij, jij hebt grillen,
'k Droomde dat je van me hiel...
‘'k Doe 't ook,’ lachte ze, ‘in me ziel.’
Kees dacht: Zij schijnt niet te willen,
En toch weet ik niet een man,
Die van haar meer houden kan.
Hoor reis, zei hij, lieve Maartje!
'k Heb op jou mijn zin gezet;
Als jij zelf het niet belet,
Wou ik spreken met je Vaârtje.
Maartje zei: ‘Nou ben je een man!
Doe wat jij niet laten kan.’
|
|