Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] Jantje. Jantje kwam Van Amsterdam. Veel had Jantje te vertellen; Jantje was zoo machtig wijs, Dat zijn borstje scheen te zwellen, Of hij kwam van 't paradijs. Jantje droeg Vast moois genoeg: 't Was een jasje van fijn laken; 't Was een hoedje, rijk van glans; En hij dacht jaloersch te maken Al de vrijers, al de mans. Jantje zag Met witten lach Neer op al de boerenmaagden; 'k Wed, dacht Jantjen in zijn waan, Dat zij allemaal me vraagden, Mocht een meisje uit vrijen gaan. Jantje keek Een heele week, Of ze niet verliefd en werden; Maar niet een, wie 't overkwam. Toen zij zich aldus verhardden, Werd het wijze Jantje gram. Jantje had Altijd in stad Malle praatjes kunnen slijten; Maar toen Jantje 't hier begon, Zag hij, tot zijn innig spijten, Dat hem dat niet baten kon. Wat deed Jan Ten leste dan? 't Beste was naar steê te keeren. Al de meisjes trouwden wel, Maar met minder wijze heeren; Jantje bleef een vrij gezel. Vorige Volgende