Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] De conducteur. De Conducteur zat op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. Hij droeg een zwartfluweelen pak Met koopren knoopen, en hij stak Den horen tusschenbeiden. De Conducteur zat op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. Hij had een zilvren plaat op 't hart; Zijn wang was bruin, zijn haar was zwart, Zijn oog zoo tusschenbeiden. De Conducteur zat op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. Hij reed, met krasse blessen voor, Halfweg voorbij en Haarlem door, En zuchtte tusschenbeiden. De Conducteur zat op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. Hij reed, met maal en horen om, Door Bennebroek en Hillegom, En lachte tusschenbeiden. De Conducteur zat op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. Hij reed de lomm'rige eikendreef Van Hillegom tot Lis, en wreef Zijn handen tusschenbeiden. De Conducteur zat op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. In Sassem zag hij elken dag Een meisje, dat uit 't venster lag, En groette 't tusschenbeiden. De Conducteur zat op den bok, Van Amsterdam naar Leiden, Op 't laatst, het koele groeten moe, Wierp hij 't lief kind een lonkje toe, Een zoenhand tusschenbeiden. De Conducteur zat op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. Hij had nu al zoo lang geknikt, Geglimlacht en verliefd geblikt: 't Verdroot hem tusschenbeiden. [pagina 97] [p. 97] Eens zat een ander op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. Maar op het Rechthuis heeft de Schout Aan 't Sassemsch meisje hem getrouwd, En heil gewenscht aan beiden. Nog zit hij daaglijks op den bok, Van Amsterdam naar Leiden. Maar 's morgens, eer hij 't rit begint, Zegt hij goêndag aan vrouw en kind, En geeft een zoen aan beiden. Vorige Volgende