Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De overgrootvader. ‘Zit wat in je leuningstoel! 't Is hier koel. 's Avonds hoûje wel van praten. 't Zuidewindje, bestevaar! Blaast hier zacht door 't beetje haar, Dat de tijd je heeft gelaten Met je twee en tachtig jaar.’ Och! ik heb mijn tijd gehad; Weetje wat? Als de lieve God me haalde, 'k Heb het menigmaal gezeid, 'k Zou niet rouwig wezen, meid! Als ik in het grafje daalde, Daar je moeder lang in leit. ‘Ja maar, als 'k me jongste zie Op je knie, En hij lacht je vriendlijk tegen, En jijzelf zoo welgemoed Meelacht met den kleinen bloed, 'k Denk dan dikwijls, wat een zegen De oude dag nog smaken doet.’ Nu mijn goede, trouwe Klaar! Dat is waar. 'k Wil den lieven hemel prijzen, Die zoo gunstig nederziet, En mij meer genieten liet Dan ik jou wel aan kan wijzen; Die gelooven haasten niet. Vorige Volgende