Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Het putje van Heiloo. Hoe lieflijk ligt het klein Heiloo Van 't hooge bosch beschut; Een kerk zeer oud staat daar gebouwd, Daar achter is een Put. Die Put (een schat voor mensch en beest) Met heldre bron gevuld, Die is daar altijd niet geweest, Zooals gij hooren zult. Toen Willebrord de Kruisleer bracht Van d' overkant der zee, Was 't hier één zand in 't heidensch land, Één droge, dorre steê. De tocht was lang, de hitte bang, De reisflesch uitgeput; Des Heiligs borst versmacht van dorst.... En nergens huis of hut! [pagina 93] [p. 93] Daar staat hij, leunende op zijn staf, En ziet vergeefs in 't rond,... Daar knielt hij neer, en bidt zijn Heer, Daar opent zich de grond. Daar vloeit een zilverklare bron, Die allen nood verdrijft, Waar Willebrord zijn dank bij stort, En die gezegend blijft. Dat is de put van 't klein Heiloo, In Kenmerland beroemd; Die 't wonder looft ontdekk' zijn hoofd En strooi hem met gebloemt. Vorige Volgende