Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] Liedekens. De Aalsmeerder boer Aan het Haarlemmermeer in 1838. Groote Plas, Groote Plas, 'k Wou je leeggemalen was! Want je knabbelt, alle jaren, Aan mijn weiland met je baren, En het kost me vrij wat geld Om je perk te zien gesteld. Kijk, waar nu de schepen varen, Heeft mijn vader mij verteld Dat veel landerijen waren Meer dan zevenhonderd roê, Van het Oost naar 't Westen toe. Die zijn allemaal gevallen, Slokop! in je holle maag; En nog helpt het niet met allen, En nog benje al even graag. Daarom, toen 'k heb hooren praten, Dat je in 't oog liep bij de Staten, Ben ik in de Nieuwe Zwaan Met een vroolijk hart gegaan, En ik heb het aan de vrinden, Die ik in 't gelag mocht vinden, Voorgelezen uit de krant, En gedronken op de Heeren, Die je kansen doen verkeeren, Ten profijte van het Land. Groote Plas, Groote Plas, 'k Wou je leeggemalen was! 'k Had veel liever duizend morgen Van je vetste en puikste land, Dan hier steeds te zitten zorgen Aan je natten waterkant. 'k Snee veel liever garst en haver, Kool- en raapzaad naar me toe; 'k Joeg veel liever kalf en koe In je diepte, op malsche klaver, Dan ik 't nu mijn schuitje doe. 'k Heb de Purmer eens bekeken, 'k Ben de Beemster rondgegaan, En het stond mij beter aan, [pagina 92] [p. 92] Niets te zien dan groene streken, Overal in 't rond bezet Met veel huisjes, knap en net, Dan op al die witte bellen, Die er op je golven zwellen, Als de wind er onder spookt, Net alsof je water kookt. Groote Plas, Groote Plas, 'k Wou je leeggemalen was! 'k Zou mijn hoed wel lichten willen Voor de molentjes, wier vlucht 't Water op het rad zal tillen En verheffen 't in de lucht. Ik zal lachen dat ik schater, Als ik voor mijn oogen zie Dat er, in een maand twee drie, Al wat daling komt in 't water; En als eens de maaitijd komt En ik mag er koren snijden, Zal ik, hoe je nu ook bromt, Op je bodem mij verblijden, En ik vier een Boerenfeest, Waar je water is geweest. Vorige Volgende