Gedichten. Deel 2
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendOosterlingen.I. Ismael.O, Brandend, brandend, brandend smachtte,
Jonge Ismael! uw droge borst;
En de angst van Hagar, de verachte,
Had niet dan tranen voor uw dorst.
En zoudt gij dus het leven enden,
In schaduw van dees distelstruik,
En naast die leege waterkruik,
Gij, de eersteling uit Abrams lenden?
O, Schriklijk, schriklijk middaguur!
De wind is gloed, het zand is vuur,
Berséba, van uw dorre vlakte!
En nergens teeken van een wel,
Die 't leven rekt van Ismael,
Die naar een weinig water snakte.
Zoo had haar Abrams God gelogen,
Ten dage toen zij, bij de bron,
(Ach, had ze een enkle nu dier togen,
Wier frischheid toen niet troosten kon!)
Bij eigen landpaal neergezeten,
Aan Sara's ijverzucht ontvlucht,
Wie zij haar dorheid had verweten,
Reeds trotsch op de ongeboren vrucht,
Zijn stem gehoord had in de lucht:
‘De Heer heeft Hagar niet vergeten;
De Heer verhoorde Hagars klacht;
En als ze een zoon heeft voortgebracht,
Zal zij zijn naam verhooring heeten.
Vrij en ontembaar zal hij leven,
En woest als de ezel der woestijn.
Wat hand tot hem worde opgeheven,
Zijn hand zal tegen allen zijn.
| |
[pagina 72]
| |
Hij zal zijn broedren hem doen eeren,
Hij over duizenden gebiên;
En wie naar 't Oosten 't oog zal keeren,
Zal siddrend zijne tenten zien!’
Dus sprak de Heere van 't Gezichte;
En nu! zie hier 't beloofde kind!
De moeder schreit haar oogen blind;
Want, ach! zijn laatste sterkte zwichtte.
O, Schriklijk, schriklijk middaguur!
De wind is gloed, het zand is vuur,
Berséba, van uw dorre vlakte!
En nergens teeken van een wel,
Die 't leven rekt van Ismael,
Die naar een weinig water snakte.
Als Hagar zag dat hij zou sterven,
Die al haar hoop was en haar eer,
Stond ze op om 't wreed gezicht te derven,
En zat een boogschot verder neer,
Van waar zij luistren kon en hooren
Totdat de dood zijn stem zou smoren.
Toen sprak Gods Engel uit een wolk:
‘De Heer vernam des jonglings kermen;
Neem hem nog eenmaal in uwe armen,
En laaf den vader van zijn volk.’
O, Zegen, zegen, dubble zegen,
Driedubble zegen over 't vocht,
Dat toen het hoofd verheffen mocht,
Waar 't machteloos was neergelegen,
Des jongen schutters op den tocht!
Die in Berséba's zand moest dorsten;
Maar die, ter rechte- en linkerhand,
Zijn kroost vermeerdren zag als 't zand,
En vader werd van twalef Vorsten, -
Gezegend die zijn vanen plant!
| |
II. Rebekka.Trek heen, gij telg van Bethuel!
Indien ge, aan Nahors waterwel,
Op uwe hand hebt neergelaten
De kruike, die den dorst versloeg
Des vreemdlings, die een teuge vroeg -
Ga, waar zijns meesters kudden blaten
Die kudden hebben melks genoeg.
| |
[pagina 73]
| |
Trek, Labans schoone zuster! heen.
Indien u de armband kostbaar scheen,
U door des dienstknechts hand geschonken,
Voor wiens geknielden tochtgenoot
Gij water in den drinkbak goot -
Gij zult met Abrams schatten pronken;
De Heere God maakte Abram groot.
Bestijg, bestijg, volschoone maagd!
Den kemel, die u blijde draagt,
En keer het oog naar 't vruchtbaar Zuiden,
Waar Izak door de velden gaat,
En gij den sluier vallen laat,
Den langen sluier van de bruiden;
Waar Sara's tent u openstaat.
O, Onze zuster, onze trots,
Trek henen in de schutse Gods,
En word tot duizend en tienduizend!
Uw Zaad wasse op in bloei en kracht,
De sterkten van zijns vijands macht
En uwer haatren poort vergruizend!
Trek heen, gij roem van ons geslacht!
| |
III. Ezau.Zoo was daar aan uw heup geen zwaard,
Geen scherpe pijl op uwe schoudren?
O Kind der tweedracht van uw oudren,
Met ruige borst en rossen baard!
Kondt ge u den doodsstrijd niet verkorten?
Of was u moed en geest verdoofd,
Dat gij uw eerstgeboren hoofd
Niet liever zoudt te plettren storten,
Dan 't van zijn recht te zien beroofd?
O, Scheur uw kleedren, scheur uw kleedren!
Verstootling van uw moeder, ween!
Zoo ge u ten dienaar kondt verneedren:
Ook dwaalt gij ongezegend heen.
Wel waart gij Izaks uitverkoren,
Wel had hij u en uw geslacht
Zijn vaderzegen toegedacht, -
Maar overvloed van most en koren,
Maar vrijheid, heerschappij, en macht,
Daalt neder op den jongstgeboren,
Verstoken in zijn geitenvacht.
| |
[pagina 74]
| |
Zink aan de knieën neer des Ouden,
En offer uw vergeefsche jacht;
En jammer, of hij op uw klacht
Geen enklen zegen heeft behouden!
U blijft niets over dan uw zwaard;
Weerspannig zijn en hem belagen,
Wiens juk gij zijt gedoemd te dragen,
Ziedaar uw eenig heil op aard,
Op, Edomieten! Edomieten!
Uw deel is arm, uw haat is groot!
Bedenkt, hoe in Rebekka's schoot
De broedren reeds elkander stieten!
Voorwaar, die dag verheugt uw ziel,
Waarin uw woede 't juk zal breken,
En 't kroost van hem naar 't harte steken,
Die Ezau vastgreep bij den hiel;
Want schriklijk zal, in 't woedend treffen,
Uw harige arm het zwaard verheffen,
Het zwaard, uw laatst, uw eenigst goed!
Den prijs, dien Ezau niet verachtte,
Toen hij van dorst en honger smachtte,
Vermeerdrend met een prijs van bloed!
En gij, o Jakob! roem uw zegen!
Nog zult gij siddren op uw wegen,
Als, van de zijde der woestijn,
De wind zal voeren tot uw ooren
Het krijgsgeschrei van d' Eerstgeboren,
En Edom zal in 't wapen zijn!
| |
IV. Jakob.Als Rebekka's lieveling
Ezau's kleed had aangetrokken,
En het vel der geitenbokken
De onbewassen hand omving,
Schudde hij zijn bruine lokken,
Dat hem 't haar in de oogen hing.
Bevende dat stem of spraak
Mocht verraden den verrader,
Daar hij naakte voor zijn vader,
Vlood de verve van zijn kaak;
Huivrig sidderde in zijn ader
Voorgevoel van Ezau's wraak.
| |
[pagina 75]
| |
Als den vader, oud en blind,
't Al te tijdig wild verraste,
Hij des jonglings hand betastte,
Die hij ruig als Ezau's vindt;
Ja, de zoon, die hem vergastte,
Was zijn oudst, zijn dierbaar kind!
Daarom stroomt zijn zegen uit,
Met een innig hartverteederen:
‘Zoon, het rieken uwer kleederen
Is als van gezegend kruid.
Dauw des hemels dale neer;
Vruchtbre regen
Vloeie u tegen
Van den Heer;
't Vet der voren
Voede uw koren;
Zonneschijn en malsche lucht
Doe de most steeds tintelgloren,
In uws wijnstoks rijke vrucht.
Vele volkren u betuigen
Dienst en eer;
Volkren buigen
Voor u neer,
Uwer broedren opperheer;
Waar ge uw aanschijn zult vertoonen,
Bukken zich uw moeders zonen;
God u wreekt;
Dies Hij zal met vloek bezoeken,
Die u vloeken,
Zeegnen, die u zegenspreekt!’
O. al klonk het honigzoet,
Zoet in uwe en moeders ooren,
Voor den roof aan d'Eerstgeboren,
Jakob, hebt gij zwaar geboet!
Maar de zegen evenwel
Ging voor Jakob niet verloren;
Want God had hem uitverkoren,
En zijn lust is Israel!
| |
V.
| |
[pagina 76]
| |
En aan uw uitgestrekte hand
Mocht blinken vorstlijk diamant,
Gedacht gij toen aan buigend koren
En neergezegen starrendrom...
Of, aan uws vaders ouderdom,
Die nooit van Jozef meer zou hooren!
Ja, Faro's lijftrawanten hielden
Uw paarden bij den teugelriem,
Als allen in gansch Mitzraïem
Voor 's landbehoudersGa naar voetnoot1) aanzicht knielden;
En, zonder u, noch voet noch hand
Bewogen in geheel het land!
Maar schoon van koninklijk geleide
Omstuwd, en zeetlende als een vorst,
Bleef daar een stem in Jozefs borst,
Hoe Jakob om zijn liev'ling schreide.
Hoe schemerden des grijsaards oogen,
Als hij den wagen naadren zag,
Die, op dien afgebeden dag,
U in zijn arm zou voeren mogen!
Hoe scheen des grijsaards brein verward,
Als Jozef uitweende aan zijn hart!
O Zone Rachels, Isrels Elfde,
Maar Eerstling der Verkoorne! thans
Blinkt gij van Koninklijken glans,
Maar immers zijt gij nog dezelfde!
Gij, telg uit vruchtbren stam gesproten,
Bekabbeld van een klare bron,
Beschut voor wind en felle zon,
Hoog langs den hofmuur opgeschoten -
Op u was menig pijl gericht;
Maar nimmer was uw boog ontwricht,
Daar u de macht des Heeren schutte.
Des Gods, die Jakobs oog' verscheen,
Toen slechts een ongehouwen steen
Zijn afgematten schedel stutte.
U zal de God uws vaders zegenen,
De Machtige, dien hij aanbad;
U welt des aardrijks borlend nat,
U zal de hemel weldaân regenen!
U zegent borst en moederschoot;
En, was uws vaders zegen groot,
| |
[pagina 77]
| |
Veel grooter zegen moet er dalen
Op Jozefs opgeheven hoofd,
Welks glans der broedren glans verdooft,
En blinkt van koninklijke stralen.
| |
VI.
| |
[pagina 78]
| |
Der vreugde, bij Naomi's dank,
Toen zij een kleinzoon drukte aan 't harte!
En 't huis van Ruth, tot heil der aard,
Moest Isrels hope zijn nadezen,
En als van Perez vruchtbaar wezen,
Dien Thamar Juda had gebaard.
Een Vorstenteelt sproot uit dien bloede,
Totdat, van schijnbren glans beroofd,
Haar stam in 't eind den Silo voedde,
Dien God den Vaadren had beloofd!
Geloofd, verheerlijkt zij de Algoede.
| |
VII.
| |
[pagina 79]
| |
En de klachte harer rouwe,
Die den schoot der droeve vrouwe
Van den Ziener heeft bevrucht!
| |
VIII.
| |
[pagina 80]
| |
Laat, dochtren Jakobs! tranen stroomen;
Beweent uw koning en uw held,
Die van het bloedig oorlogsveld
U goud en opschik thuis deed komen;
Den pronkhaak aan uw kleederzoomen,
Den gordel, die uw lenden knelt!
Helaas! de helden zijn gevallen!
De glorie Isrels ligt vermoord,
En op zijn heuvelen doorboord,
De broeder, wien mijn hart behoort,
Mij dierbaarst van de duizendtallen!
Mijn hart heeft vrouwen lief gehad;
Maar hem beminde ik meer dan allen.
Helaas! de helden zijn gevallen!
Te schande ligt hun wapenschat.
| |
IX. Rispa.O, Hadt gij tranen voor uw leed,
Toen de oogstzon op den akker brandde
En gij uw droevig weduwkleed
In Gibeon ten tente spande?
Voorwaar, voorwaar, uw lot was wreed.
Want, dochter Aja's! zoo uw schoot
Aan God gezalfde zonen baarde,
Het was niet tot een zulken dood,
Een gruwel in het oog der aarde!
Voorwaar, voorwaar, uw rouw was groot.
Daar hing het dierbaar koningskroost,
Op last eens konings opgehangen;
Van heeten wind en zon geroost,
Om zelfs geen eerlijk graf te erlangen -
Daar, Rispa, hing uw roem, uw troost!
Die moedermin hield trouwe wacht,
Die in den dood hun lippen kuste;
Zij liet des daags 't gewiekt geslacht
Der heemlen op hun lijk geen ruste,
En weerde 't roofdier af bij nacht.
O wee! hoe brandend was de zon!
Wat sloegt gij vaak vertwijfelde oogen
Naar Silo. Nobe, Gibeon,
Waar eens de Heer was doorgetogen,
Of Hij zich hier ontfermen kon!
| |
[pagina 81]
| |
Zoo zat gij, droeve weduwvrouw!
Totdat de koopren heemlen weken,
En de eerste droppel regendauw
Op hun verhangen hoofd zou leken.
Voorwaar! de moederliefde is trouw!
| |
X. Uria.‘Neen, Isrel doet zijn legerwachten,
En Juda sluimert op den grond;
De heilge Arke van 't Verbond
Moet in een dunne tent vernachten!
Des konings knechten rusten uit
Op 't van den dauw bedropen kruid!
En zou Uria huiswaarts keeren,
En schenken zich den beker in,
En rusten in den arm der min?....
Voorwaar, dit voegt geen knecht mijns Heeren.’
Aandoenlijk! - Overspelig Vorst,
Vergeefs bezwaart gij 's dappren oogen,
Die trouw blijft wakker in zijn borst,
En slaapt niet in voor zwijmeltogen.
Hij sluimert niet dan in 't geweer;
Wat andre rust zou helden passen?
Hij zal in eigen huis niet eer
Zijn opgezwollen enkels wasschen,
Dan 't leger opbreekt van zijn Heer.
En 't licht is nauwlijks aangebroken,
Daar maakt hij zich de voeten vlug,
En ijlt naar Isrels heir terug -
Zijn Vonnis in zijn kleed gestoken!
De strijd gaat aan, die roem belooft;
Hij, aan de spits der heldentallen!
Maar daar verraadt hem 't legerhoofd;
Daar wordt hem, onder 's vijands wallen,
De moed niet, maar de ziel ontroofd! -
Doch liever met den held gevallen
Dan huichlend tot een wapenknecht
Met u, gevallene! gezegd:
‘De krijgskans staat gelijk voor allen.’
Zijt gij een vorst, en doet geen recht?!
| |
[pagina 82]
| |
XI. Jafa.
| |
XII. Mi-Tzoot.
| |
[pagina 83]
| |
Aanschouwt ze wel, des Konings draagbedsponde!
Een zestigtal van helden waakt in 't ronde,
Een zestigtal, de keur van Isrels heir,
Ten strijd geleerd, de handen aan 't geweer,
Dat ze aan de heup, in fieren hoogmoed, gordden;
Verschrikbrer dan de nachtschrik zijn hun orden.
De Vorst heeft zich een legerkoets gebouwd
Van Libaneesch, van 't geurigst cederhout;
Haar hemel steunt het zilver der pilaren,
En 't purper van den zachten zetel rust
Op 't zuiver goud der voeten; - maar de lust
En liefde van uw schoone dochterscharen,
Jeruzalem! siert haar inwendig 't meest!
Kom, dochtrenrei van Sion, zie uw Koning!
Hem siert de krans die, op zijn bruiloftsfeest,
Zijn moeder had gevlochten hem ter kroning,
Ten dage, die hem dierbaarst is geweest.
| |
XIII. Salomo.
| |
[pagina 84]
| |
Gij, die 't recht bemint en haat de boozen,
Vreugdebalsem blinkt op uw gelaat,
Myrrhegeur doortrekt uw pronkgewaad,
En hetgeen welriekends drupt uit rozen
Wasemt op de wegen, die gij gaat;
Maagden, in Armenië opgetogen,
Blank als leliën in Sarons dal,
Wijden u haar liefde in 't stil serail;
Koningsdochters wachten op uw oogen;
Maar eene enkle mint gij bovenal!
Vorstenspruit, door dezen Vorst gekoren!
Wend tot hem 't gesluierde gelaat,
Die den lof uws Bruidegoms doet hooren,
Die uw bruiloftsoptocht gadeslaat!
Zie niet om naar 't erfland uwer vaderen!
Dat de rouw van voor uw oog verdwijn'!
Want de liefde gloeit in 's Konings aderen,
En gij moet, gij moogt niet droevig zijn!
Buig uw smart en doe uw fierheid bukken,
Want hij is uw Koning en uw Heer -
En gij zult uw natiën verrukken,
En waar ooit uw voet den grond zal drukken,
Kniele men voor u met gaven neer!
Schittrend, Koningin der Koninginnen!
Is 't gewaad, waarin gij voorwaarts treedt,
Maar uw schoonheid schooner dan uw kleed;
En de breede stoet van uw slavinnen
Voert met zang en blijden dans u binnen! -
Koningin! de bruidskoets is gereed!
Koning! weldra zullen uwe Zonen
Zijn waar eer uw Vaadren zijn geweest;
En, zoo ver en wijd er volken wonen,
Zegent de aard uw schittrend bruiloftsfeest.
| |
XIV. Izébel.O Distel Sidons! waarom moest
De Koning u in Isrels gaarde
Verplanten tot een vloek der aarde?
Zie, nu is Isrels gaarde woest!
Sinds gij er hieft 't getulband hoofd,
Verdroogt de rank, verschroeit het koren;
Des maaiers hoop is weggeroofd,
En wijn en tarwenoogst verloren.
| |
[pagina 85]
| |
Om u zijn 's hemels bronnen droog,
De schoot der aarde dor geworden;
En toch - gij steekt het hoofd omhoog,
Wat halmen om u henen dorden.
Maar wee u, als des Heeren oog
U moe zal worden op zijn akker:
Dan roept zijn stem den Wieder wakker,
Dat die uw struik ontwortlen moog!
Ha! Hoe wreedaardig zal zijn hand
Uw hooge kruin doen nederbukken,
Uw scherpen steel aan de aarde ontrukken,
En schudden uit uw veezlen 't zand.
Dan zullen u zijn harde vingeren,
Waar men des akkers vuil vergaart,
Als een verfoeisel nederslingeren,
U, distel Sidons, vloek der aard!
| |
XV. Elia op Horeb.
| |
[pagina 86]
| |
Hoor, de stormwind verheft zich! Daar dondert de orkaan,
Die de krimpende vlakte met siddring zal slaan;
Die de steenrotsen breekt en de bergtoppen knot:
Dat is God!
De Heer is in den stormwind niet.
Zie! de grond wordt geschud en geschokt en beroerd;
't Is of Horeb uw siddrenden voet wordt ontvoerd;
De woestijn wordt beweeglijk en golft als een meer:
Dat 's de Heer!
De Heer is in den aardschok niet.
Maar zie! lucht en woestijn staan in brand voor uw oog!
't Is een vuurstroom beneden, 't zijn bliksems omhoog;
't Regent kolen, 't spuwt vlammen, van verre en nabij:
Dat is Hij!
De Heer is in den vuurgloed niet.
Maar voel na 't vuur de zachte stilte dalen!
Het zoet gesuis van 't koeltje waait u aan
En zalft uw hart in ieder ademhalen,
En troost u van de vreeze doorgestaan.
Elia! nu het aangezicht omwonden!
Het hoofd gebukt! Jehova nadert nu.
Hij heeft den storm der Kracht vooruitgezonden;
Maar 't windje suist: de Liefde spreekt tot u.
Ja, de Heer is rechtvaardig en groot en geducht,
Maar ontfermende en zacht en genadig!
Als voor de aarde de zoele, gebalsemde lucht,
Als een lieflijke lente weldadig!
Al verschrikt u zijn storm, en zijn vuur, en zijn kracht:
Onze God is lankmoedig, meedoogend, en zacht.
| |
XVI. Elia.Profeet en Held! Mond Gods op aard!
Omgorde met des kemels vacht!
Wiens brood de schorre rave bracht,
Die Isrel sterker toevlucht waart
Dan wagenspan en ruitermacht!
O Ziener, van des Heeren licht
Beschenen, door zijn geest gevoed!
Die koningen in arren moed,
Dorst dagen voor uw aangezicht,
En smoren d'afgodsdienst in bloed!
| |
[pagina 87]
| |
Voor u vlamt 's Heeren bliksemvuur,
Dat wie u tarten 't hoofd verplet;
De regen ruischt op uw gebed;
En 't water splijt zich als een muur,
Waar ge in 't geloof de voeten zet.
Voor u geen duistre grafspelonk,
Geen scheiding tusschen lijf en ziel;
Maar 's Heeren koets met rollend wiel,
Waaruit uw eer hem tegenblonk,
Op wien uw mantel nederviel.
| |
XVII. Een lied in groote droogte.
| |
[pagina 88]
| |
Gij als een vreemdling in den lande wezen,
Een reizend man, die hier slechts intrek houdt?
Waarom als een bezweken, een verslagen,
Een overweldigd held, wiens bijstand zwicht,
Daar wij den naam van Volk des Heeren dragen,
Daar Ge onder ons uw woning hebt gesticht.
Mijn oog is rood van dag en nacht te weenen;
De Jonkvrouw van mijn Volk ligt machtloos neer!
In grimmigheid is haar de Heer verschenen....
O God, geef haar den adem weer!
Ga 'k uit naar 't veld - het krijgszwaard heeft verslagen!
Keer ik ter stad - de honger heeft verteerd!
Vergeefs profeet en priester raad te vragen;
Met wanhoop keert die uit den tempel keert.
Zal Juda dan voor goed verworpen wezen,
Walgt dan uw ziel van Sion, Heer?
Gij slaat, en zonder hope van genezen;
Men smacht naar vreê, daar komt geen vrede meer.
Wij kennen, wij belijden de godloosheid,
Die ons bevlekt; ei zie ons gunstig aan!
Zij overtreft al onzer vaadren boosheid;
O God! wij hebben zwaar misdaan.
Versmaad ons niet! Om uwes naams wil, Heere!
Werp, werp niet om den zetel uwer eere!
Och of Gij des Verbonds gedacht!
Wie zijn er onder de afgoôn, die doen regenen?
Gij slechts zijt God, die scheppen kunt en zegenen.
Niet vruchtloos wacht die op U wacht.
| |
XVIII. Kores.U heffen Juda's dochtren aan,
Bij cimbelklank en harpgeluid;
U rijst het lied, u vloeit de traan,
U roepen Juda's zonen uit!
Gij hebt des Heeren woord verstaan;
De godspraak had op u geduid.
Toen ons Jehova wederbracht
En Babels boei onz' arm ontzonk.
Toen was 't ons als een droom bij nacht;
't Gejuich ging op, de glimlach blonk;
De Heer had aan zijn volk gedacht,
Aan Sions afgehouwen tronk.
Wij wieschen, na den blijden tocht.
In 't water der Jordaan den voet;
| |
[pagina 89]
| |
En, leegrende aan haar heilig vocht,
Verhief ons hart den welkomstgroet;
Nieuw leven schepten we uit de locht,
Nieuw leven uit den dierbren vloed.
En toen verhief ons hart en mond
Den koning, met Gods wil vertrouwd,
Die Salem toeriep: Word gebouwd!
En aan den Tempel: Wees gegrond!
Den Herder Gods klonk snaar en stem;
Jehova's zegen over hem!
| |
XIX. Vasthi.Manlijker trots in een vrouwlijke borst
Is daar wel nooit in het Oosten vernomen,
Dan waarmee Vasthi het weigeren dorst,
Zonder den sluier ter feestzaal te komen;
Was niet de gastheer haar heer en haar vorst?
‘Breng der Vorstinne mijn vorstlijken last:
Dat zij het hoofd met den haarband doe pralen,
Die aan de gade van koningen past;
Dat zij u volge in de feestlijke zalen,
Waar zich ons oog aan haar schoonheid vergast'!’
‘Breng aan den Koning mijn vorstlijken groet:
Dat hij mijn aanzicht niet zien zal op heden;
Dat ik mijn haarband niet trap met den voet,
Niet als slavinne ter feestzaal zal treden.
Zeg hem, dat hoogmoed voor dwaasheid behoed.’
Siddrend bracht Zethar die boodschap den vorst;
Wreed heeft de Koning die fierheid gewroken;
Maar zeker nooit heeft in vrouwlijke borst
Manlijker trots in het Oosten gesproken,
Dan waarmee Vasthi hem weigeren dorst.
| |
XX. Esther.Schoone Esther, toen uw blanke hand
Het sluiergaas had weggeslagen,
En u des Konings oogen zagen,
Hoe kromp u hart en ingewand!
| |
[pagina 90]
| |
Gij zaagt hem, van zijn pracht omtogen,
In heerlijkheid en vorstentrots,
Met gloed en vlammenschietende oogen,
En blinkende als een engel Gods.
Hoe werd dat oog dus dof van vreeze,
Dat van zoo schoon een flikkring glom,
Als 't ‘Kom ik om, zoo kom ik om’
Het hart verhief der Joodsche weeze.
Hoe boog dat heerlijk hoofd van schrik,
Hoe werd de vuurblos op die wangen,
Bestorven voor dien koningsblik,
Door bleekte van den dood vervangen.
Maar toen gij in uw blanken hals,
Op uw slavinne neergebogen -
Gelijk een leliebloem des dals,
Bezwaard door droppels uit den hoogen -
Des gulden schepters kouden knop
Gewaar werdt, dien de Koning voerde:
Wat vreugd die toen uw ziel ontroerde,
Hoe sloegt gij toen uw oogen op!
‘Wat is u, Esther? spreek! schep moed!
‘Ik ben uw broeder; gij zult leven!’
‘Heer! gij zijt wonderlijk en goed!’
Maar weer heeft haar de spraak begeven.
Schoone Esther! nogmaals zonkt gij neer
In d' arm van uw ontstelde vrouwen....
Schoone Esther had haar volk behouen,
En Abrams zaad herleefde weer.
|