Gedichten. Deel 2(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Wandeling. Pluk de blanke windekelken, Lieve, voor uw blonde vlecht, Eer ze aan d'elzentak verwelken, Waar hun slingerrank aan hecht! Dat de bloemen ras verflensen Merken daaglijks alle menschen, En is duizendmaal gezegd; Maar dat ze, aan haar steel onttrokken, Aardig staan op gouden lokken, Vat gij mooglijk nog niet recht. Zie de frissche, frissche stroomen, Helderblauw en spiegelglad; Haast u niet te laat te komen, Zoo ge u spieglen wilt in 't nat. Als, op donzen wiek gedragen, 't Guitig windje u wenscht te plagen, Slijpt het heel den spiegel mat; Zeker is er uit te leeren Hoe de blijdschap kan verkeeren; Kleine kindren weten dat. Zonnestralen, morgendroppen, Wufte windjes, teere blaân, Open kelken, dichte knoppen, Overal kleeft leering aan. Maar, op uwe en mijne jaren, Ziet men bloemen, dauw en blâren Altijd niet, om school te gaan; Laat ons vroolijk ommedwalen, Vrij en luchtig ademhalen, En aan God den dank betalen, En ons harte zij voldaan. Vorige Volgende