| |
Ebella.
Wat schudt ge uw manen op, en trappelt voor de poort;
Gij blanke klepper, trotsch op echt arabisch' adel,
Op glinstrend hoofdstel fier, en marokijnen zadel,
Een sieraad, dat uw rust verstoort!
Gevoelt gij, zonder zien, uw meesteres genaken,
Wier lief gewicht gij door de dreven voeren zult?
Doet wat zoo veler borst vervult
Uw oostersch hart voor haar ontwaken?
Zie toe; de dubble deur gaat open; ze is gereed.
Hoe vorstlijk treedt zij, in de lichtbruine amazone!
Wel voegt het zwart kastoor op 't zwarter haar der schoone,
In krullen vallende op haar kleed.
Verwacht dien dierbren last; rek uit de ranke leden;
Verlaag den rug en buig 't hoogmoedig hoofd ter aard;
Toon u door ootmoed de eere waard
Van schoone Ebella's teederheden.
Bedenk! straks voelt gij, door den dunnen handschoen heen,
Haar zachte vingren weer, die langs uw manen dwalen,
Als zij de marmren trap bevallig af kwam dalen,
Om lachende u op zij te treên.
Want Mirza was haar lief en eigen, sinds de dagen,
Dat zij voor 't eerst zich in den zadel beuren zag,
De teugels vasthield met een lach,
Hoe bleek haar lieve wangen zagen.
Toen trad, het voorplein om, de zwarte knaap vooruit,
En leidde bij den kop het goelijkste aller paarden.
Haar vader ging er naast, maar moeders oogen staarden,
Nog angstig, door de spiegelruit.
| |
| |
En nu! Dat blinkend oog, zoo dapper opgeslagen,
Dat voorhoofd, edel, kalm, en elpenbeen van gloed,
Dat hoofd, zoo rustig omgedragen -
Dat alles zegt u: Zij heeft moed.
Voorheen, noch vrouwenzaâl, noch rijsleep, als zij reed!
Een wilden knaap gelijk, deed ze u langs d'oprij draven;
En zoo haar oudren haar geen kleine rijzweep gaven,
Zij spaarden Mirza menig leed.
Maar ook, zij hield u nog met beide hand bedwongen.
De rechter gaf alleen den teugel haastig op,
Als, bij een driftigen galop,
De lokken haar in de oogen hongen.
En nu, wanneer de muil 't veerkrachtig voetje schraagt,
Waar ze in den zadel stijgt, in min dan oogenblikken!
En als ze zich verzet om 't plooiend kleed te schikken:
Nog voelt gij nauwlijks dat gij draagt.
Nochtans, de liefste last, Ebella, drukt uw leden!
Ze is tot den rit gereed en grijpt de toomen op:
Hoe hoog verheft gij nu den kop,
Hoe sierlijk, Mirza! zijn uw schreden.
Zij gaat; de vreugde in 't oog, een glimlach om den mond,
Het koele windje heft haar sluier op in 't zweven.
Zij, enkel schoonheid, jeugd, en vroolijkheid, en leven,
Ziet rustig 't breed gazon in 't rond.
Wat is 't Ebella zoet, op 't edel ros gezeten,
Gebied te voeren, en te vordren bovendien,
De wereld van zoo hoog te zien,
En hooge heesters laag te heeten!
Maar kort slechts streelt haar die bespiegling, dit genot,
Als wilder vreugden 't hart der schoone kloppen deden;
Er komt, is de oprij kalm en statig afgereden,
Verandering in Mirza's lot.
Dan drukt zij zich den hoed wat vaster op de lokken;
Dan wordt de toom gevierd, en vliegt de stofwolk op;
Dan doen en draf en handgalop
Dat hart haar in den boezem schokken.
Vlieg voort, Ebella! Wees het kind nog van voorheen,
Dat dwang noch stoornis kent in 't smaken van zijn leven!
Wie u met heldren blos de bosschen door ziet zweven,
Zegt: Ze is gelukkig, indien een!
Vlieg voort! U immers lacht natuur en gij haar tegen!
God stortte u 't frissche bloed niet doelloos in de leên.
Geniet der jonkheid zaligheên,
En vrijheids onwaardeerbren zegen.
| |
| |
O zestien jaren! Lieve Ebella, gij zijt schoon;
Beeldschoon en rijk, mijn kind! maar onbewust van beiden;
En voor 't genot uw paard naar inval om te leiden,
Verwierpt gij een gravinnenkroon!
O zestien jaren; zestien jaren, hier gesleten!
Der vroeg ontwaakte drift, den moedwil vreemd der stad:
Hoe weinigen genieten dat,
Om zestien jaren jong te heeten?
Gij weet niet wat mijn hart bevroedt. Terwijl uw oog
Behagen schept in 't spel der stralen door de bladeren,
Meet ginds een slechthoofd na, of de afkomst van uw vaderen
Voor hem te laag is of te hoog.
Als gij den teugel kort, waar omgeworpen boomen
U 't uitzicht gunnen op de roode en zwarte stad,
Wordt van uw moeders huwlijksschat
Dáár juiste rekening genomen.
Maar ook, terwijl ge uw hand naar gindsche linde strekt,
Of gij haar geurge bloem in 't draven af kost plukken:
Hoe velen, wie uw oog het harte mocht verrukken,
Wier liefde groot is, schoon bedekt!
Hoe menig stille zucht, hoeveel verliefde zangen,
Om uwentwil geslaakt, mijn schoone ruiterin!
Maar gij, gij vraagt niet naar de min,
Noch naar eens minnaars bleeke wangen.
Uw paard, ziedaar uw liefde, uw leven, al uw vreugd;
Uw rappe leden in den zadel te vermoeien,
Ziedaar hetgeen uw oog van heller vonk doet gloeien,
Genoegens van een jonge jeugd!
Straks voert de vlugheid u van Mirza's tengre hielen
Op 't huis weerom, en even vlug
Verlaat gij, hoe vermoeid, zijn rug,
Om bij uw moeders schoot te knielen.
Dan, als zij, zacht van hand, de zwarte das ontstrikt,
En 't wit batist ontknoopt, dat om uw wangen plooide,
Of 't kleed u losmaakt, dat uw leest te lastig tooide,
En vriendlijk u in de oogen blikt;
Dan zult ge u nog geheel diezelfde Ebella achten,
Die aan haar voeten speelde en dartelde aan haar kniên,
En, door haar teeder aan te zien,
Haar kussen op uw voorhoofd wachten.
|
|