Aan Lilia.
Sla, lieve Bruid, den langen sluier op,
En laat mij u in 't vroolijk aanzicht staren!
Ik kende u in uw vroegste en blijdste jaren:
Volschoone roos, ik zag u in den knop.
'k Herinner mij uw spelen en uw vreugden,
Uw vogels en uw bonten bloemengaard,
Dien kleinen hof, daar gij meestresse waart;
De dartelheên, die toen uw hart verheugden,
Uw hoepels en dien bontgekleurden bal,
Die, duizendmaal geworpen en gevangen,
Ten slotte altoos in 't esschenloof bleef hangen -
Ziedaar hetgeen ik nooit vergeten zal.
Maar uw gelaat! - Ik was een kind als gij;
Ik had u lief, schoon gij mij dikwijls plaagde;
| |
Ik weet dat mij uw helder oog behaagde;
Maar uw gelaat! Het bleef mijn ziel niet bij.
De schoonheid maakt geen indruk, op die jaren,
En hecht zich slechts aan 't oog, niet aan den geest;
Maar dat ge ook toen een engel zijt geweest,
Getuigt de lof van die toen ouder waren;
En wie u thans. in 't smetloos bruidsgewaad,
In vollen bloei van jeugd en schoon aanschouwden,
Begrijpen wel wat ik niet heb onthouden,
En zien, wat hun geheugen nooit ontgaat.
'k Herinner mij uw donker, lokkig haar;
Den stroohoed, breed van rand en geel van banden,
Vaak vastgestrikt door moeders teedre handen,
Maar u, naar 't scheen, te lastig en te zwaar.
Mij heugt hoe 'k eens dien hoed heb willen sieren
Met wild gebloemte, aan uwe zij' geplukt,
En hoe gij hem hebt uit mijn hand gerukt,
Om met gejuich een vlinder na te zwieren;
Want rustloos waart ge, en druk, en woest, en luid;
Uw jeugdig bloed scheen onbesuisd te vlieten;
Ik was als kind bedaarder in 't genieten;
Gij sprongt van vreugde en gilde uw blijdschap uit.
En nu, daar ik u weerzie in dit uur....
Gij zijt dezelfde als toen ge op 't grasperk speelde;
Ik groet in u een troetelkind der weelde,
Ik groet in u een lievling der natuur.
Ja, 't leven blinkt nog helder in die oogen,
Met al den glans, de tintling van de jeugd;
Uw lippen siert de gulle lach der vreugd;
Geen nevel heeft uw voorhoofd nog betogen.
Voorwaar, u drukt de witte bruidskroon niet,
En de aarde teelt u jamm'ren noch bezwaren;
Gij durft gerust een toekomst tegenstaren,
Wier voorgrond u de schoonste bloemen biedt.
O blijde Bruid! uw gansche jeugd was schoon.
Uw boezem had met hoop noch vrees te kampen;
Gij kwelde u niet met ingebeelde rampen;
Geen mijmerzucht verbleekte uw frissche koon.
Niet dwaas genoeg te veel van de aard te hopen,
Maar dankbaar voor des levens schaadloos zoet,
Stond steeds uw vrij, uw onbevlekt gemoed
Voor iedre vreugd, in schuldlooz' eenvoud, open.
Uw heldre geest schoot stralen uit van licht
En vroolijkheid op allen, die u zagen,
En om den mist der zorgen te verjagen,
Daartoe volstond een blik op uw gezicht.
| |
Wel had om u zoo menig hart gesmacht;
Wel mocht uw schoon zoo menig oog verrukken;
Maar die u thans als Bruid in d'arm mag drukken,
Hij was 't aan wien gij 't eerst in liefde dacht,
Geen enkle smart was aan die min verbonden,
Geen traan, geen zucht, geen bleekheid, geen gefrons.
Neen! 't blijdst gelaat der wereld boodschapte ons,
Dat gij den man uws harten hadt gevonden.
Gelukkigen! Volkomen is uw lot;
Haast zult gij op 't fluweelen kussen knielen;
En daar 't verbond bezwerende uwer zielen,
Wat vraagt gij dan den zegen van uw God?
Gewis, de Heer zal hun geluk volmaken.
Die vatbaar zijn zijn zegening te smaken,
En gij, gij zijt geschapen tot genot.
|
|