| |
| |
| |
In Aleides bijbel
O, Zoet aanschouwen voor mijn oogen,
Als gij uw blond, uw jeugdig hoofd
Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen,
En leest. en liefhebt en gelooft.
Als ernst uw voorhoofd heeft betogen,
Maar 't vredig lachjen om uw mond
Die blijde rust der ziel verkondt,
Die de Englen altijd smaken mogen!...
O, heil u, heil u, in dien stond!
Het is, voor die u dan mag naderen,
Als wierp het boek een straal van licht
U tegen van zijn heilge bladeren,
En op uw vriendlijk aangezicht;
Alsof uw hart de hooge weelde
Der heilgen, wie Gods adem dreef,
Wier hand het heilge nederschreef.
In heilige verrukking deelde;
Als brak een scheemring van den gloor,
Die eens uw leden zal doorgloeien,
Reeds nu de lieve blosjes door,
Waarvan uw zachte wangen bloeien.
En als uw ziel genoeg genoot,
En ge, overstelpt van zaligheden,
Verward in lofspraak en gebeden,
Het boek laat vallen in uw schoot,
En, de oogen haastig om u slaande,
Als wakende uit een droom. verschrikt
Dat gij op de aarde nederblikt,
Die u aan de aard onttogen waande
En met het hemelsche verkwikt:
Dan mag het wezen in mijn oogen
Als was uw droomen waar geweest;
Dan schijnt ge mij een goede geest,
Een boodschap brengende uit den hoogen,
Op wiens gelaat men ‘Vrede’ leest.
Uw moeder heeft u niet geleerd,
Den kring der dwaasheid rond te zwieren
En ijdelheden bot te vieren,
Wier vuur des hemels oogst verteert;
Nooit heeft haar hart van u begeerd,
Dat gij zoudt schittren en behagen
Door wat een wufte wereld eert,
Of, van dier hoogmoed overheerd,
Haar valsche bloemenkroon zoudt dragen.
Neen; in uw vroegste kinderdagen
Vlocht ze om de slapen uwes hoofds
| |
| |
De witte rozen des geloofs,
Die zelfs der Englen oogen boeien,
En, van des hemels dauw bespat,
Haar geur verspreiden op uw pad,
En tot in 't eeuwig leven bloeien -
Wel u, die zulk een moeder hadt!
Want daardoor zijt gij niet dergenen,
Die eenmaal 's weeks het gouden slot
Ontgrendlen van het Woord van God.
Om aan zijn waarheid 't oor te leenen;
Die, 't hart vervuld met aardsch genot,
De vreugd der wereld nooit vergeten,
In 's Heeren huis zijn neergezeten,
Gehoorzaam aan een oud gebod,
Maar niet begeerig om te weten
Wat hemel opgaat voor 't gemoed
Derzulken, die zich vroeg gewennen
Haar Schepper in zijn woord te kennen.
En die haar redde door zijn bloed.
Het Woord des Heeren! 't Woord des Heeren!
O gij, die op den Bijbel rust,
Gij, die verrukt zijn blaadren kust,
Hoe zullen wij het waardig eeren? -
Een boom des levens, door Gods hand
In 't aardsche dal des doods geplant;
Een sneeuw van bloemen uit Gods Eden;
Een blik van 's Heeren aangezicht;
Een bondel stralen uit zijn licht;
Een geur van 's Heilands lieflijkheden;
Een stroom der Liefde en Wijsheid Gods;
Geheel een stoet van hemelboden,
In englenschoon en englendos,
Die tot de aanschouwing Godes nooden;
Die, waar de boosheid ons belaagt,
Voor ons een vlammend slagzwaard trekken,
En waar het hart bescherming vraagt,
Ons met hun blanke vleuglen dekken;
Een tooverzang der profecij.
Waarvoor de hemeische gordijnen
Zich oopnen, scheuren, en verdwijnen -
Ziedaar den Bijbel! - Knielen wij!
Niet waar? Wij zullen op ons pad
Gedurig samen nederknielen
En brengen 't offer onzer zielen.
Wien onze kindsheid vroeg aanbad;
Wij zullen samen, alle dagen,
Dat boek ontsluiten van den Heer,
| |
| |
Ons laven aan zijn liefdeleer.
En naar zijn hemelsch manna vragen;
Wij zullen, bij het vriendlijk licht,
Dat uitstraalt van het Woord des Heeren,
Den Vader in het aangezicht
Van zijn Gezalfde kennen leeren;
Wij zullen bouwen op de rots
Van zijn apostlen en profeten.
En niet begeeren iets te weten
Dan 't kruis des Eengeboornen Gods.
En waar de boozen ons weerleggen,
Waar twijfelzucht ons harte schokt,
Of waar verzoeking ons verlokt,
De hand op onzen Bijbel leggen.
Wij zullen, dierbaarste! iedre smart,
Die bittre tranen vergt of zuchten.
Bij 's Heeren troostrijk Woord ontvluchten;
En, met den Bijbel aan ons hart,
Ten laatsten ook den dood niet duchten,
Wiens prikkel weggenomen werd.
Daar staat geschreven. Onze schuld;
De boosheid, die ons hart vervult.
De vloek, die op deze aard moest kleven;
De dood, die Adams zonde boet.
Maar Gods genade in Christus bloed,
Verlossing, redding, eeuwig leven,
Een hemel, die een aard vergoedt -
Ook dat, Melieve! staat geschreven.
|
|