| |
Voor de Leidsche weezen.
Op Nieuwjaarsdag, 1838.
Toen gij van morgen, bij 't ontwaken,
Dit nieuwe jaar zaagt aangelicht,
En met een opgeruimd gezicht
Uw lieve kindren tot u naken,
Om, naar den zoeten kinderplicht,
Hun beden voor uw heil te slaken,
Met lachje en kus en blijden groet -
En gij de kleinsten van den stoet
Met wellust hebt aan 't hart gesloten,
En, met een handdruk, tot de grooten
Gesproken, als een Vader doet:
Toen, Oudren! is uit uw gemoed
Een luide danktoon opgestegen
Tot Hem, die zulke' en zoo veel zegen
In uwe poorten wonen doet;
Toen hebt ge een blijden blik geslagen
Op al de blijdschap om u heen;
Wie stof tot zuchten hadde of klagen,
| |
| |
Gij dacht slechts aan 't geluk alleen!
Gij hadt voor uwe en andrer zorgen,
Voor droefheid, kommer, angst en smart,
Dat oogenblik, noch oor noch hart;
Onze aard hield u haar leed verborgen,
En kleurde uw lot in rozengloed;
Daar was een stem in uw gemoed,
Die uitriep op dees blijden morgen:
‘Voorwaar, te leven toch is zoet!’
O, in dat uur zoo waarlijk blij,
Toen alles om u juichte en lachte,
Toen kwam ons Weeshuis, hopen wij,
U niet bedroevend in gedachte!
Daar, bij dit nieuwjaarsmorgenrood,
Daar rezen van hun schaamle krebben
Een aantal kindren, klein en groot,
Die geen van allen ouders hebben!
Ach, wichtjes, aan geen moederschoot
Ontvangen met een blijde groete,
En wie, als hem hun blik ontmoette,
Geen vader in zijn armen sloot!
Ach, kindren, die het heil nooit kenden
Hun oudren, met een blijden lach,
Een wensch te doen op nieuwjaarsdag,
Of zulk een vreugde lang ontwenden!
Ach, knapen! wie hun jeugd bekoort,
Maar wie geen vriendlijk vaderwoord
In 't nieuwe jaar mocht welkom heeten!
En dochteren, die zelfs niet weten
Hoe graag men naar een moeder hoort.
Gewis! der Weezen lot is wreed.
En zoo gij 't heden kondt vergeten -
Hier zijn zij, die het u doen weten,
Hier zijn zij, in hun somber kleed.
Hier naakt, op d' eersten van de dagen,
Waarmeê het jaar zijn kring begint,
Het arme, 't ouderlooze kind,
Om aan uw deur gehoor te vragen.
Hier treedt - ach. vreemd aan al 't genot,
Dat heerscht in blijde huisgezinnen -
De Wees-in-'t-zwart uw woning binnen,
En wijst uw kindren op het lot
Van die geen moeder mag beminnen,
En die geen vader heeft dan God.
- Maar neen! hij komt uw vreugd niet storen;
Hij komt niet, met beschreid gezicht,
Zijn schaduw werpen op uw licht;
Hij komt u zucht noch klacht doen hooren;
| |
| |
Hem drijft zijn smart niet, maar zijn plicht.
Hij komt, met opgeklaard gezicht,
Zijn zegen spreken over allen,
Wier weldaad hem te beurt mag vallen,
Wier goedheid hem den last verlicht.
Hij komt u zeggen dat zijn beden
Gedurig klimmen tot den Heer,
Maar dubbel op den dag van heden,
Opdat Hij uw geluk vermeer
En rozen strooi voor al uw schreden!
En daarom, wendt het oog niet af,
Noch trekt uw voorhoofd rimplend samen,
Als kwam hij hier de vreugd beschamen
Van hen, wier deugd hem alles gaf.
Neen! om u dank en lof te brengen, -
Wat heeft ze meer, zijn arme jeugd? -
Om in den beker van uw vreugd
Een goddelijker drop te mengen;
Om, wat hem moeilijk vallen moog
In uw nabijheid te vergeten;
Om u ‘zijn Ouderen’ te heeten, -
Verschijnt het Weeskind voor uw oog.
Hebt gij het opschrift met gelezen,
Dat, voor de poorte van ons stift,
Der vaadren vroomheid heeft gegrift?
‘God is een helper van de Weezen.’
Dat is een zoet, een troostrijk woord
Voor allen, die daar binnenkomen,
Wie deernis daar heeft opgenomen,
Wier klacht en noodkreet zij verhoort;
Een spreuk, wier zekerheid wij leeren
Bij iedre weldaad, al het goed,
Dat gij aan de arme Weezen doet
En uitreikt, in den naam des Heeren,
Die liefde werkt in uw gemoed.
Nog staat er voor ons huis te lezen:
‘Dat God der armen toeverlaat
Verlossen zal van alle kwaad:’
Dat, eedlen, worde aan u bewezen!
Ook weet gij dat ‘wie d'armen geeft,
Met blij gemoed en milde handen.
Een rijken schat daarboven heeft,
Door roest nog roofzucht aan te randen!’
Die zij uw deel! De Wees kan niets
Dan voor u bidden in zijn smarte,
Maar zoo hij 't doet van ganscher harte -
Dat, liefderijken, is toch iets.
|
|