Aan Serena.
13 april 1837.
O, Heil is u! Een kind werd u geboren!
Een dochtertje ligt aan uw hart gedrukt!
En wel mocht God den blijden juichkreet hooren,
Door haar geschrei uw bleeken mond ontrukt.
Uw angst heeft uit; uw smarten zijn geleden;
De Heer heeft in de worstling u behoed;
Dit kleine wicht heeft alle leed vergoed; -
Ook hadden wij 't den hemel afgebeden.
Zeg, Moeder, is de moederliefde zoet?
Gelijkt iets naar de volheid harer weelde?
Of haalt het heil, dat zich uw hoop verbeeldde,
Bij 't rein genot, dat zij u smaken doet?
Wel moogt gij 't feest van uw geboorte vieren,
Nu ge op uw schoot een jonggeboorne torst;
Wel mag gebloemte uw eerezetel sieren,
Met zulk een pronk, dit sieraad aan de borst!
Wel mag uw trots u rijk en zalig roemen,
Daar ge u verheft op kostelijker schat,
Dan menig, die zich rijk waande, ooit bezat;
En, jonge vrouw! wel moogt ge uw jaren noemen!
Uw moeder hebt gij altijd lief gehad;
Maar om geheel haar liefde te waardeeren,
Dat moest gij, die haar eerstling zijt, nog leeren,
En van uw eigen eerstling leert gij dat.
Uw eerstling! O, wat naam zult gij haar geven?
Wat naam behoort een eerst, nog eenig, kind?
Vernieuwing en verdubbeling van leven,
Die heel een hof van nieuwe liefde ontgint!
Een derde, waar ge uzelve en uwen gade,
En beider min vereenigd, in aanschouwt;
Een eerste ziel, die u wordt toevertrouwd;
Een leven, tot een pand van Gods genade!
Ziedaar een heil, waar alles bij verflauwt!
Ziedaar een bron van onbegrijpbre vreugde!
Ziedaar wat - zoo de smart u niet meer heugde -
Gij bijna voor een wonder nemen zoudt!
Ik weet niet, wat gevoelens toen zich schenen
Te kruisen, te verdringen in mijn ziel,
Wat wondre lust tot lachen en tot weenen
Mij bij zoo zacht een aanblik overviel;
Toen ik voor 't eerst bij 't kleine wiegje bukte,
Waarin dat kind der hope nederlag,
En ik dat teeder hoofdje sluimren zag,
| |
Noch hoe mij 't blijd, het schoon gezicht verrukte
Dier eerstling op haar eersten levensdag!
Toen kon ik mijn gedachten niet verzamelen,
Een woord slechts, slechts een korten zegen stamelen...
Maar wel haar, zoo mijn zegen iets vermag!
En thans, wat vreugd! Gezegende der vrouwen!
O, Laat ik hier op uw geboortefeest,
Eens blijde, eens recht hoogmoedig u beschouwen;
Ik ben altijd op u zoo trotsch geweest.
Daar zit gij, met uw zuigling op de knieën;
Of klemt haar zacht en teeder aan uw borst;
En lescht haar eerste en schuldelooste dorst,
Of zit haar slaap aandachtig te bespieën.
Hoe lieflijk is in u die moedervreugd!
Hoe schoon die liefde in die verteederde oogen!
En, zij de blos der maagdlijke ook vervlogen,
Hoe wel staat u die moederlijke jeugd!
O, Vraag mij niet wat ik den hemel smeeken
En bidden wil voor u en voor uw kind!
Gij weet hoe luid de broedermin kan spreken,
Gij weet hoe trouw u dit mijn hart bemint.
Ik weet, gij zult een teedre moeder wezen,
Gelijk gij steeds een teedre zuster waart;
En zoo ooit zorg een zuigling heeft gespaard,
Uw dochtertje heeft, lieve! niets te vreezen.
Maar gij en dit uw kindje zijn van de aard;
En daarom, dat een hemel het behoede!
Opdat uw ziel nooit al te zeer bevroede
Wat smarten soms de moederliefde baart.
Neen, deze vreugd zij immer in uw blikken,
Zoo vaak uw oog dit lieve wicht ontmoet;
Geen bleeke wang moet immer u verschrikken,
Geen bange kreet, die u besterven doet!
Neen! deze lach moet steeds uw lippen tooien,
Zoo vaak gij 't kind aan 't kloppend harte drukt;
Geen foltrende angst, die 't hoofd ter aarde bukt,
Moet immer op uw voorhoofd rimpels plooien.
Smaak alles wat een moederhart verrukt!
Voel weinig van wat moederharten griefde;
Daar zij geen bloem op 't veld van deze liefde,
Die door uw hand niet dankbaar word' geplukt.
De reine vreugd, de stille trots, de zegen
Des hemels valle u in dit kind ten deel!
't Gelijke altijd der lieve moeder veel;
Zoo bloeie u steeds een lieve dochter tegen!
|
|